Als een schrijver niet steeds dezelfde woorden wil gebruiken, vervangt hij ze door verwijswoorden. Op deze manier voorkomt hij herhaling van dezelfde woorden en zorgt hij voor afwisseling in de tekst. De hoofdgedachte is het belangrijkste dat de schrijver over het onderwerp wil zeggen. In dit geval is het onderwerp ‘frisdrank’. De tandarts vindt een gezond gebit belangrijk, dus haar tekst zal waarschijnlijk een hoofdgedachte hebben die de negatieve kant van frisdrank belicht, bijvoorbeeld ‘frisdrank is slecht voor je gebit’. Voor de café-eigenaar is de verkoop van frisdrank juist van belang voor een goede omzet. Zijn tekst zal daarom een hoofdgedachte hebben die de positieve kant van frisdrank belicht, bijvoorbeeld ‘frisdrank is lekker’ of frisdrank is goed voor de dorst’. a) Walvis dood door aanvaring met schip. De tekst gaat over een dode walvis, wat je meteen in de titel kunt zien. Dat is dus het onderwerp. In de hoofdgedachte laat je zien wat er in de tekst precies over het onderwerp wordt gezegd. Deze tekst gaat over hoe de walvis is overleden, namelijk door de aanvaring met een schip. Dat zie je al aan de titel, maar ook in de eerste alinea. Daar wordt zelfs verteld dat er onderzoek is gedaan naar de doodsoorzaak.b) Het slot ontbreekt.Alinea 1 is de inleiding waarin het onderwerp wordt aangekondigd en daarna alinea’s 2 en 3 met achtergrondinformatie. Een duidelijke afsluiting ontbreekt dus.c) Een bulb is het onderste gedeelte van de boeg van het schip. Dit wordt uitgelegd in de zin daarna.d) ‘Dat’ verwijst naar de ‘grote onderhuidse bloeding’.e) In de slokdarm van de vinvis vonden de onderzoekers onverteerd voedsel. Omdat dit nog niet in de maag zat, weten de onderzoekers dat het dier pas vlak voor het overlijden nog gegeten heeft. Dat wijst erop dat het dier niet ziek was, anders had het dier niet gegeten. a) Het doel van een verslag in anderen informeren over wat je hebt meegemaakt of onderzocht. Om dat te bereiken, gebruik je vooral feiten.b) In een verslag worden de feiten verteld in chronologische volgorde, dus de volgorde zoals ze daadwerkelijk gebeurd zijn. Deze volgorde kun je herkennen aan de signaalwoorden van tijd.c) 5W1H staat voor: wie, wat, waarom, waar, wanneer en hoe. Door antwoord te geven op deze zes vragen maak je een duidelijk en volledig verslag. a) Chris is een jongetje dat graag voetbalt.b) Hij pakt daarvoor het liefst de bal die hij van zijn opa heeft gekregen.c) Die rolt namelijk het beste door het gras, wat hij erg fijn vindt.d) Voetballen is volgens Chris de mooiste sport die er bestaat!e) Hij speelt intussen in het Nederlands jeugdelftal, wat zijn ouders erg bijzonder vinden. Vanochtend werd ik om vier uur wakker. Dat kwam omdat ik dacht dat ik een raar geluid hoorde. Ik stapte toen snel uit bed. Vervolgens liep ik naar de gang om te polshoogte te nemen. Gelukkig kon ik daar niets vreemds ontdekken. Voor de zekerheid liep ik nog een rondje door het huis, maar alles was in orde. Daarna ging ik terug naar mijn slaapkamer. Ik kroop weer lekker in bed en sliep tot laat in de ochtend. a) de regels voor wat beleefd is en wat niet b) kortgeleden; onlangsc) oud gebruik en gewoonte van een groepd) iemand zeggen wat hij moet doen Als twee woorden een tegengestelde betekenis hebben, zijn die woorden elkaars tegenstelling. Hier zijn meerdere antwoorden mogelijk. Voorbeelden van goede antwoorden:a) Meestal vind ik de strips van Fokke en Sukke afgezaagd, maar deze is origineel.b) Sommige tradities zijn lokaal, andere daarentegen zijn wijdverbreid.c) In theorie lijkt het heel moeilijk, in de praktijk is het juist heel simpel.d) WC-potgooien is een recente traditie, in tegenstelling tot kievitseieren zoeken, dat bestaat al eeuwen. Een koppelwerkwoord is het werkwoord in een naamwoordelijk gezegde dat een toestand of eigenschap ‘koppelt’ aan het onderwerp. a) Mijn vader / is / vijftig jaar. OW = mijn vaderNG = is vijftig jaarb) Haar mobiel / is / kapot.OW = Haar mobielNG = is kapotc) Hij / is / jarenlang / de populairste leraar / geweest.OW = HijNG = is de populairste leraar geweest a) PV = knap, OW = jij, WG = knap opb) PV = lijkt, OW = mij, NG = lijkt erg goed c) PV = is, OW = Zij, NG = is een uitstekende schaatsster geweestd) PV = hebben, OW = jullie, WG = hebben vertelde) PV = schijnt, OW = hij, NG = schijnt (let op: schijnt is hier geen kww)f) PV = zijn, OW = de opdrachten van Pierre, NG = zijn afg) PV = is, OW = die melk, WG = is te drinkenh) PV = is, OW = mijn moeder, WG = is (let op: het gaat hier niet om een toestand, maar daadwerkelijk ergens ‘zijn’. Het is hier dus geen koppelwerkwoord)i) PV = wil, OW = zijn zusje, NG = wil schrijfster wordenTip: Hoe pak je dit aan? 1. Zoek eerst de PV door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de PV. 2. Zoek daarna het OW: Wie/wat + PV? 3. Bepaal daarna het gezegde. Zoek nu de andere werkwoorden in de zin. Zit er tussen de andere WW geen koppelwerkwoord, dan heb je te maken met een WG. Let op: een koppelwerkwoord moet wel een toestand of eigenschap aan het OW koppelen. Doet het dat niet, dan is het geen koppelwerkwoord. Zit er wel een koppelwerkwoord bij, dan heb je te maken met een NG. Zoek dan ook het naamwoordelijk deel van het gezegd. Een zelfstandig werkwoord heeft een duidelijke betekenis en kan zonder hulp van andere werkwoorden het werkwoordelijk gezegde vormen. a) Hij heeft (= hww) een een ongeluk gehad (= zww).b) De zon schijnt (= zww) heerlijk vandaag in Barcelona.c) De dokter schrijft (= zww) een recept uit (= deel van het zww) voor zijn patiënt.d) Hij is (= hww) helemaal naar Spanje gefietst (= zww). a) wonen = zelfstandig werkwoord, in = voorzetsel, een = lidwoord, nieuw = bijvoeglijk naamwoord, villa = zelfstandig naamwoord, de = lidwoord, rand = zelfstandig naamwoord, de = lidwoord, stad = zelfstandig naamwoordb) Het = lidwoord, rijden = zelfstandig naamwoord, invloed = zelfstandig naamwoord, neemt … toe = zelfstandig werkwoordc) Het = lidwoord, schoolexamen = zelfstandig naamwoord, was = koppelwerkwoord, moeilijk = bijvoeglijk naamwoord. a) heeft = hww, gehad = zwwb) schijnt = zwwc) blijkt = hww, zijn = kwwd) is = hww, geworden = kwwe) lijkt = kww Bij zwakke werkwoorden kun je voor de spelling van de verleden tijd van de persoonsvorm en het voltooid deelwoord als hulpmiddel ‘T KoFSCHiP X gebruiken. Als het werkwoord -en eindigt op een van de medeklinkers uit ‘T KoFSCHiP X, schrijf je een t. Als het eindigt op een andere letter, schrijf je een d. a) akkoordb) cadeauc) creatiefd) impacte) komedief) kwaliteitg) politicush) tactiek a) pakkettenb) handvattenc) basissend) gedaantese) tweeënf) kooplui/koopliedeng) pony’s h) ananasseni) boevenj) lezeressenk) sponzenl) douchesm) centrums/centran) portemonneeso) liederen
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.