Praktische Economie MAX 2021 M3 Markt en overheid
- Hoofdstuk 3 - Overheid
oefentoetsen & antwoorden
MAX
Klas 4-5|Havo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: economische doelmatigheid, externe effecten, marktfalen, minimumprijzen, maximumprijzen, belastingen, subsidies, verlies aan surplus quasi collectieve goederen en collectieve goederen.
Toets Economie
Praktische Economie MAX 2021 M3 Markt en overheid
Online maken
Toets afdrukken
Een extern effect is een effect van productie of consumptie dat buiten de markt om werkt. Dit effect wordt niet in de prijs opgenomen. Er zijn twee soorten externe effecten: positieve en negatieve externe effecten.Voorbeeld van een negatief extern effect is milieuvervuiling. De kosten van milieuvervuiling door bedrijven worden niet geheel in rekening gebracht. De consument zal, vanwege een te lage prijs, het product blijven kopen waardoor er te veel geproduceerd wordt. De kosten van vervuiling worden door de overheid via belastingen betaald. Voorbeeld van een positief extern effect is het inenten tegen een besmettelijke ziekte. Door je in te laten enten loop je geen risico ziek te worden. Er is nog een voordeel. Door je in te laten enten kan de ziekte zich niet meer verspreiden. Hier profiteert de hele maatschappij van. De betalingsbereidheid voor vaccinaties van mensen die zich laten inenten is alleen gebaseerd op het eigen beschermingseffect.Er is sprake van marktfalen als door externe effecten het marktevenwicht bij vrije marktwerking een te lage of een te hoge prijs tot stand komt, waardoor er te veel of te weinig producten worden verhandeld.Collectieve goederen zijn producten waarvoor geen markt bestaat. Er is wel vraag, maar geen aanbod. Omdat er met collectieve goederen geen winst kan worden gemaakt, is er geen aanbieder die ze wil produceren.Een collectief goed moet voldoen aan twee voorwaarden:Niemand kan worden buitengesloten van consumptie.Iedereen kan het goed consumeren wanneer hij/zij dat wil.Quasi-collectieve goederen zijn goederen die wel uitsluitbaar zijn, maar alsnog door de overheid worden geleverd. Zij zouden in principe door bedrijven kunnen worden geleverd, maar er wordt voor gekozen om dit door de overheid te laten doen. Een voorbeeld van een quasi-collectief goed is het onderwijs. Twee kenmerken van volkomen concurrentie die niet van toepassing zijn op de arbeidsmarkt:Homogeen product: werknemers verschillen van elkaar, werkgevers ook.Transparantie: niet iedere werkgever weet alles van iedere werknemer, en andersom.Het loon per uur in het marktevenwicht voor de kredietcrisis is € 20.000. De werkgelegenheid is 7,8 miljoen (het snijpunt tussen de aanbodlijn en de vraaglijn voor de kredietcrisis).Bij een loon van € 24.000 is de werkgelegenheid 7,7 miljoen. Het aanbod van arbeid is groter dan de vraag, dus de werkgelegenheid wordt bepaald door de vraag van de werkgever.Door de kredietcrisis neemt de vraag naar arbeid af. De werkgelegenheid is gedaald van 7,7 miljoen naar 7,3 miljoen. De werkgelegenheid is afgenomen met 0,4 miljoen. De overheid heeft een maximumhuur ingesteld om studenten te beschermen tegen hoge huren voor kamers.Bij een prijs van € 350,– worden er 110 kamers gevraagd (aflezen uit grafiek). Het aanbod is maar 80 kamers. Er is dus een vraagoverschot van 30 kamers.Uit de grafiek kun je aflezen dat de huizeneigenaar de 80 kamers kan verhuren voor € 450,– per kamer.De totale opbrengst is dan: 80 x € 450 = € 36.000.De totale kosten zijn: 10 x € 1.200 = € 12.000.Zijn winst is dus: € 36.000 – € 12.000 = € 24.000.Met de maximumprijs kan de huiseigenaar maar € 350 per kamer vragen.De totale opbrengst is dan: 80 x € 350 = € 28.000.De totale kosten zijn: 10 x € 1.200 = € 12.000.Zijn winst is dus: € 28.000 – € 12.000 = € 16.000.Zonder maximumprijs is de procentuele winsttoename van de huiseigenaar:(24.000 – 16000) / 16.000 x 100% = 50%.Door de maximumprijs is er een groot vraagoverschot naar kamers. Daardoor is het voor studenten moeilijk om in aanmerking te komen voor een kamer. De wachttijden zijn lang.Door de maximumprijs maken huizeneigenaren veel minder winst op het verhuren van kamers. Hierdoor zal het aanbod van kamers dalen en wordt het voor studenten nog moeilijker om een kamer te vinden. Toelichting:Er zijn maar twee punten nodig voor een rechte lijn.Eerst de vraaglijn qv = –p + 10Als qv op 0 wordt gesteld, dan is p 10Als p op 0 wordt gesteld, dan is qv 10Dan de aanbodlijn qa = 2p – 5Als qa op 0 wordt gesteld, dan is p 2,5 (-5 / -2)Voor het tweede punt kies je een willekeurig getal voor p, bijvoorbeeld 4.Als je 4 invult in de functie van de aanbodlijn krijg je qa = 2 x 4 – 5 = 3.Je hebt nu van elke lijn twee punten.Er is hier sprake van een aanbodoverschot. Bij een prijs van € 7 is de aangeboden hoeveelheid qa = 2 x 7 – 5 = 9 (miljoen). Bij een prijs van € 7 is de gevraagde hoeveelheid qv = –7 + 10 = 3 (miljoen). Het verschil is 9 miljoen - 3 miljoen = 6 miljoen.Bescherming van de producent tegen te lage prijzen.
e. f. Eerst was de omzet € 7 x 9 miljoen is € 63 miljoen en daarna € 5 x 5 miljoen = € 25 miljoen. Dus een daling van € 63 miljoen - € 25 miljoen = € 38 mln.g. Voorbeelden van een goed antwoord:Het product wordt voor de consumenten goedkoperHet is te duur voor de overheid om het overschot op te kopen. Voorbeelden van een juiste uitleg zijn:Door invoering van accijns op de consumptie van verzadigde vetten worden de maatschappelijke kosten (zoals kosten van behandeling van hart- en vaatziekten die de eigen bijdrage van de patiënt te boven gaan, deels) doorberekend aan de gebruiker.Door de accijns wordt de consumptie van verzadigde vetten duurder, waardoor de vraag afneemt en de maatschappelijke kosten (rond de behandeling van hart- en vaatziekten) verminderen.Eerst berekenen we de oude evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid door de qa zonder accijns gelijk te stellen aan de qv:qa = qv2p − 4 = −p + 8 2p + p = 8 + 43p = 12p = 4evenwichtshoeveelheid is 2 x 4 – 4 = 4 of −4 + 8 = 4Vervolgens berekenen we de nieuwe evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid door de qa met accijns gelijk te stellen aan de qv:qa = qv2p − 8 = −p + 82p + p = 8 + 83p = 16p = 5,33evenwichtshoeveelheid is 2 x 5,33 – 8 = 2,67 of −5,33 + 8 = 2,67Tenslotte berekenen we de procentuele afname van de hoeveelheid:(Nieuwe hoeveelheid – oude hoeveelheid) / oude hoeveelheid x 100%(2,67 − 4) / 4 × 100% = -331/3 %.Conclusie: dat is een daling van de consumptie met precies één derde. De doelstelling van de Deense overheid is gehaald.
Opmerking: vergeet nooit bij dit soort vragen de conclusie te vermelden. Dat kost je punten.De Deense overheid ontvangt € 2 x 2,67 miljoen kilo = € 5,33 miljoen. De belasting per liter op alcoholhoudende drank is verhoogd met € 0,50.De belastingheffing verhoogt de kosten voor de aanbieder, waardoor de aanbodlijn naar links verschuift. Bij dezelfde aangeboden hoeveelheden stijgt de prijs met € 0,50. De vraaglijn van alcoholhoudende drank verschuift naar rechts, omdat frisdrank door de belastingverlaging goedkoper wordt waardoor meer mensen frisdrank gaan kopen hetgeen ten koste gaat van de vraag naar alcoholhoudende drank (substitutie). Let op: Een antwoord als “door de hogere belasting op alcoholhoudende dranken zal de vraag naar alcoholhoudende dranken afnemen en verschuift de vraaglijn” is fout. Door een hogere belasting op alcoholhoudende dranken, krijg je een verschuiving langs de vraaglijn en niet een verschuiving van de vraaglijn. Een prijs van € 5,125. Het gaat om het snijpunt tussen de vraag naar alcoholhoudende dranken na belasting op frisdrank en het aanbod op alcoholhoudende dranken na verhoging belasting op alcohol.
De totale opbrengst van de belasting op alcoholhoudende drank neemt toe.
De oude belastingopbrengst is 100 miljoen × 16,5 × € 2,00 = € 3.300 miljoen.
De nieuwe belastingopbrengst: 100 miljoen × 16,125 × € 2,50 = € 4.031,25 miljoen.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.