Het tekstdoel van een uiteenzetting is informeren: een bepaald onderwerp wordt objectief uitgewerkt. De auteur legt bijvoorbeeld iets uit, beantwoordt een vraag, draagt oplossingen aan voor een probleem of geeft ergens een historisch overzicht van. In een uiteenzetting staan vooral veel feiten en toelichtingen of voorbeelden. De hoofdgedachte van een uiteenzetting is vaak een constatering (= de vaststelling van een feit of een verschijnsel). Als een uiteenzetting een motiverende titel heeft, geeft de ondertitel vaak het onderwerp van de tekst aan of stelt een feit vast. Het tekstdoel van een betoog is overtuigen: de auteur wil dat de lezers een mening (standpunt) over een bepaalde kwestie overnemen. Die mening is ook de hoofdgedachte van de tekst. De auteur geeft argumenten voor een standpunt of weerlegt tegenargumenten die lezers zouden kunnen inbrengen. De auteur toont aan dat die minder zwaar wegen dan de eigen argumenten. De mening van de auteur blijkt soms ook uit de (onder)titel. Het tekstdoel van een beschouwing is opiniëren: de auteur wil dat lezers zelf nadenken, zodat ze een mening kunnen vormen. De inhoud van een beschouwing kan bestaan uit bijvoorbeeld de voor- en nadelen van een verschijnsel, verschillende meningen van deskundigen en betrokkenen over een kwestie, de oorzaken en gevolgen van een probleem, verschillende oplossingen en de voor en nadelen van die oplossingen. De hoofdgedachte van een beschouwing is vaak een formulering als ‘Het is nog maar de vraag of bij de teelt, opslag en distributie van groente en fruit in eigen land minder energie gebruikt wordt dan bij de import van deze producten.’ Titel en ondertitel van een beschouwing zijn bijvoorbeeld: – Lekker lezen? De twee manieren om een interview uit te werken zijn: letterlijke weergave: eerst wordt de vraag genoteerd en dan volgt het antwoord; de vragen en de antwoorden zijn dan duidelijk van elkaar te onderscheiden door het gebruik van vette, cursieve of anders gekleurde letters bij de vragen;verwerkte weergave: de vragen en de antwoorden worden tot één geheel verwerkt in een artikel. Daarin geeft de interviewer de antwoorden als ‘gewone’, lopende tekst weer. Alleen als een uitspraak van een geïnterviewde wordt geciteerd (letterlijk wordt overgenomen), zet de interviewer die tussen aanhalingstekens. De interviewer voegt bij deze manier van weergeven vaak ook informatie toe, zoals de achtergrond van de geïnterviewde, de aanleiding voor het interview, de stemming tijdens de ontmoeting en de plaats en het moment van het gesprek.Hieronder vind je het stappenplan:Stap 1: Oriënterend lezen: bepaal het onderwerp van de tekst: lees de titel, bekijk de eventuele afbeelding(en) en lees de eerste alinea(’s).Vraag je af:Wat weet ik al van dit onderwerp?Wat zal de tekst over dit onderwerp zeggen?Stap 2: Globaal lezen: om alvast een idee van de inhoud te krijgen, lees je de tekst vluchtig door. Doe daarbij het volgende:Stel vast uit welke alinea(’s) de inleiding en het slot bestaan. Zet strepen tussen inleiding, middenstuk en slot.Probeer in het middenstuk deelonderwerpen te onderscheiden: lees van elke alinea het begin en het eind en ga op zoek naar kernzinnen. Maak daarbij gebruik van structurerende zinnen, als die er zijn. Zet strepen tussen de deelonderwerpen.Stap 3: Precies lezen: lees de tekst aandachtig van het begin tot het eind. Doe daarbij het volgende:Ga na of je eerdere verwachtingen over de tekst bevestigd worden.Noteer de betekenis van woorden die je niet kent: achterhaal die via een woordraadstrategie of raadpleeg een woordenboek.Markeer van elke alinea de kernzin of de zinnen die samen de belangrijkste informatie geven.Markeer de signaalwoorden die een verband tussen alinea’s aangeven.Benoem de deelonderwerpen: noteer (in de linkermarge) informerende kopjes of vragen die in het betreffende tekstgedeelte beantwoord worden.Markeer functiewoorden (als die er zijn): woorden die de functie van (een deel van) een alinea aanduiden. Als ze niet expliciet in de tekst staan, noteer functiewoorden die van toepassing zijn dan in de linkermarge; dat kan lang niet altijd.Markeer signaalwoorden die een belangrijk verband tussen (delen van) zinnen aangeven.Stap 4: Analyse afronden: Noteer de vaste tekststructuur van de tekst (als die er is). Markeer de hoofdgedachte van de tekst of noteer die in eigen woorden.Noteer het (belangrijkste) tekstdoel.Noteer de tekstsoort. a. Het voordeel van actief lezen is dat je de tekst beter begrijpt en onthoudt.b. Dit kun je doen als je een tekst actief wilt lezen (noem enkele van deze punten): Markeer tijdens het lezen stukken die je belangrijk vindt.Markeer zaken waarover je meer wilt weten en zoek aanvullende informatie.Maak notities in de marges van de tekst.Vat elke alinea die je gelezen hebt in een paar woorden samen.Voorspel wat er nog gaat komen, bijvoorbeeld een verklaring, een oorzaak, een gevolg, een tegenargument of een weerlegging.Stel jezelf tussentijds vragen over wat je gelezen hebt, zoals Wat betekent dat?, Wat zijn de gevolgen?, Hoe komt het dat …? En klopt dit wel?Controleer of je antwoord hebt gekregen op je vragen.Bepaal met behulp van andere bronnen of informatie waaraan je twijfelt wel klopt.Spreek met een ander over (delen van) de tekst.Maak een mindmap of een schematische samenvatting van de tekst of verwerk een deel van de tekst in een grafiek, een (stroom)schema of een tabel.c. Nadat je de tweede bron hebt gelezen, en de gegevens in de bronnenlijst hebt verwerkt, leg je de informatie uit bron 1 naast bron 2 en vraag je je het volgende af: Welke belangrijke informatie uit bron 1 wordt bevestigd? Markeer deze informatie in bron 2.Welke belangrijke informatie komt niet voor in bron 1? Markeer deze informatie in bron 2 met een andere kleur. Voeg de nieuwe informatie toe aan je samenvatting, schema of mindmap en zet het nummer van je bron erachter.Welke belangrijke informatie uit bron 1 wordt tegengesproken? Onderstreep deze informatie. Zoek met behulp van andere bronnen uit welke informatie juist is: die uit bron 1 of die uit bron 2. Pas je samenvatting, schema of mindmap zo nodig aan. De hoofdgedachte van een uiteenzetting is een constatering. Een voorbeeld van een hoofdgedachte over het onderwerp gebarentaal is: de verschillen en overeenkomsten tussen gebarentaal en gesproken taal. Enkele feiten zouden kunnen zijn: gebarentaal is een eigen taal met een eigen grammatica. De gebaren zijn niet door iemand verzonnen, maar op natuurlijke wijze ontstaan. Afhankelijk van je gekozen hoofdgedachte en de benoemde feiten, kun je voor verschillende tekststructuren kiezen. De tekststructuren die bij een uiteenzetting passen zijn de informerende structuren, zoals: de aspectenstructuur, de probleem-oplossingsstructuur, de verklaringsstructuur, de verleden-heden(- toekomst)structuur of de vraag-antwoordstructuur. Bij de antwoorden zoals ze bij vraag a en b beschreven zijn, past de vraag-antwoordstructuur het beste. A. constatering. De schrijver stelt een feit vast: het onderwijs in vreemde talen in Nederland staat onder druk, toch horen vreemde talen bij de Nederlandse identiteit. Toch geeft een tegenstellend verband aan. De tegenstelling is dat het onderwijs in vreemde talen in Nederland onder druk staat. Daar staat tegenover dat vreemde talen bij de Nederlandse identiteit horen. ‘Geen windeieren leggen’ betekent dat iets juist wel voordeel oplevert. Dit zou je kunnen opmaken uit de zin die volgt: Onze export heeft geprofiteerd van deze kennis van andere talen en culturen.Een vicieuze cirkel is een situatie met een ongewenst gevolg; dit gevolg houdt de situatie in stand. Zorg dat in je antwoord deze drie volgende punten naar voren komen om de cirkel uit te leggen: Er is minder onderwijs in andere vreemde talen dan Engels (situatie), Leerlingen kiezen daardoor minder voor meerdere/andere vreemde talen dan Engels(ongewenst gevolg). Er komen daardoor (nog) minder lesuren en minder docenten voor de andere vreemde talen (in stand houden)Engels is weliswaar de belangrijkste wereldtaal, maar wij zien Engels als (instructie- en) communicatietaal, terwijl onze buurlanden het alleen als instructietaal zien / de moedertaal als communicatietaal gebruiken. Wij kweken door de eenzijdige nadruk op het Engels minder goodwill. Die wordt besproken als voorbeeld van een ander taalbewustzijn dan in Nederland het geval is.De opsommende signaalwoorden zijn ‘ten eerste’ , ‘ten tweede’ en ‘ten slotte’. Zorg dat je antwoord de volgende punten bevat: Het talenonderwijs moet zich niet alleen op het Engels richten / Er moet een bredere talenkennis komen (gewenste situatie)(ten eerste) de overheid moet het talenonderwijs explicieter propageren(ten tweede) middelbare scholen moeten meer (financiële) ruimte krijgen om het talenonderwijs beter vorm te geven / leerlingen (in het middelbaar onderwijs) moeten meer vreemde talen kunnen leren (ten slotte) het hoger en wetenschappelijk onderwijs moet meer dwarsverbindingen mogelijk maken, zodat meer mensen een vreemde taal zullen leren “Op deze manier kan er in een breder verband meer kennis en begrip opgedaan worden voor de ons omringende culturen, en daar zullen onze zakelijke relaties van profiteren.” (alinea 5, laatste zin).Het is een betoog, omdat gesteld wordt dat het onderwijs in vreemde talen gestimuleerd moet worden.Probeer de hele tekst in één zin samen te vatten: Het onderwijs in vreemde talen moet gestimuleerd worden, omdat talenkennis voordelen biedt voor onze handelsrelaties met het buitenland.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.