Pincode 7e ed/FLEX Katern 3 Martkvormen en marktfalen
- Hoofdstuk 2 - Marktfalen
oefentoetsen & antwoorden
7e editie
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: externe effecten, collectieve goederen, minimumprijs, maximumprijs, toezichthouders, accijns subsidie, octrooi, beroepsbevolking, participatiegraad, werkgelegenheid, werkloosheid, arbeidsvoorwaarden en arbeidsovereenkomst.
Toets Economie
Pincode 7e ed/FLEX Katern 3 Martkvormen en marktfalen
Online maken
Toets afdrukken
Drie verschillende oorzaken van marktfalen.Marktmacht, waardoor de uitkomsten van de markt niet optimaal zijn en de markt dus inefficiënt werkt.Externe effecten. Externe effecten zijn de gevolgen van productie en gebruik van goederen en diensten die niet in de prijs worden doorberekend. Bijvoorbeeld milieuvervuiling. De kosten van milieuvervuiling door bedrijven worden niet geheel in rekening gebracht. De consument zal, vanwege een te lage prijs, het product blijven kopen waardoor er te veel geproduceerd wordt. De kosten van vervuiling worden door de overheid via belastingen betaald.Collectieve goederen. Collectieve goederen zijn producten waarvoor geen markt bestaat. Er is wel vraag, maar geen aanbod. Omdat er met collectieve goederen geen winst kan worden gemaakt, is er geen aanbieder die ze wil produceren. Collectieve goederen worden betaald uit belastinggeld.De belangrijkste taak van de ACM is toezicht houden op het naleven van de mededingingswetten. De mededingingswet verbiedt kartels, zoals prijsafspraken tussen bedrijven en misbruik van economische machtsposities. Ook moeten bedrijven bepaalde fusies en overnames vooraf ter goedkeuring aan de ACM melden.De overheid vindt dat het verschaffen van octrooien en patenten op een uitvinding van een product of proces het algemeen belang dient. Een octrooi beschermt bedrijven tegen directe concurrenten en biedt de mogelijkheid om de investering terug te verdienen. Dit voordeel weegt voor de overheid op tegen het nadeel van de hogere prijzen. Het verschil tussen werkgelegenheid in personen en werkgelegenheid in arbeidsjaren is dat bij de werkgelegenheid in personen de werkgelegenheid wordt gemeten door het aantal mensen met een baan bij elkaar op te tellen.Bij de werkgelegenheid in arbeidsjaren wordt de werkgelegenheid gemeten door het aantal voltijdbanen bij elkaar op te tellen. Aangezien niet alle werkende personen een voltijdbaan hebben is de werkgelegenheid in personen hoger dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren.Het verschil tussen primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden is dat primaire arbeidsvoorwaarden in het algemeen betrekking hebben op zaken waarover in de arbeidsovereenkomst altijd afspraken worden gemaakt en waaraan de wet minimumeisen stelt, zoals loon, arbeidsduur en vakantiedagen.Secundaire arbeidsvoorwaarden betreffen doorgaans aanvullende afspraken en kunnen op tal van zaken betrekking hebben, bijvoorbeeld opleidingsmogelijkheden, een auto van de zaak en een kinderopvangregeling. Lijnstuk A – CToelichting: de minimumprijs ligt boven de prijs die op de markt tot stand komt.Vlak A – C – N – KToelichting: lijnstuk A – C is het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid en de aangeboden hoeveelheid. Dit verschil x de minimumprijs zijn de kosten die voor de overheid aan dit ingrijpen zijn verbonden.Vlak A – E – p* - KToelichting:Consumentensurplus voor Consumentensurplus nainvoeren minimumprijs invoeren minimumprijsVlak K – C – E - p*Toelichting:Producentensurplus voor Producentensurplus nainvoeren minimumprijs invoeren minimumprijsVlak A – G – EToelichting:Totale surplus voor Totale surplus nainvoeren maximumprijs invoeren maximumprijs Het verlies aan surplus kan worden uitgerekend met het oude consumenten- en producentensurplus minus nieuwe consumenten- en producentensurplus minus belastingheffing.De som van het oude consumenten- en producentensurplus is (€ 4 - € 1) x 3 miljoen x 0,5 = € 4,5 miljoen.De som van het nieuwe consumenten- en producentensurplus is (€ 4 - € 2) x 2 miljoen x 0,5 = € 2 miljoenHet bedrag van de heffing is € 1 x 2 miljoen = € 2 miljoen.Het verlies aan surplus is € 4,5 miljoen - € 2 miljoen – € 2 miljoen = € 0,5 miljoen.Opmerking: een snellere manier is het uitrekenen van de oppervlakte van de Harberger driehoek: (€ 3 - € 2) x (3 miljoen - € 2 miljoen) x 0,5 = € 0,5 miljoen.Of:Opmerking: in de eerste grafiek is het vlak van de belastingheffing een rechthoek en in de tweede grafiek een parallellogram. De oppervlaktes van de belastingheffing zijn in beide grafieken even groot.De restauranthouders zullen veel minder hamburgers verkopen en dus minder personeel nodig hebben. De participatiegraad meet de mate waarin mensen deelnemen aan de arbeidsmarkt.0,709 x 12.371.000 = 8.771.039 personen.Het verschil tussen de bruto en de netto participatiegraad is het aantal werklozen. Dus (0,709 – 0,658) x 12.3710.000 = 630.921 personen.Of: 8.771.039 – (0,658 x 12.371.000) = 630.921 personen.70,9 – 65,9 = 5 procentpunt. Dit is 5 / 65,9 x 100 = 7,6%.De participatiegraad van vrouwen is sterk toegenomen. Redenen daarvoor zijn:vrouwen krijgen minder kinderen,kinderopvang is steeds beter geregeld,steeds meer vrouwen zijn hoger opgeleid.er komt steeds meer deeltijdwerk. De nieuwe prijs wordt berekend door de qa gelijk te stellen aan de nieuwe qvqa = qv2p – 90 = -2p + 1302p + 2p = 130 + 904p = 220p = 55De prijs die de consument moet betalen na aftrek van de subsidie is € 55 - € 10 = € 45.De overheid geeft een subsidie van € 10 per product. Het aantal verkochte producten wordt berekend door de prijs van € 55 in te vullen in de aanbodvergelijking of de nieuwe vraagvergelijking: 2 x 55 – 90 = 20 of -2 x 55 + 130 = 20. Het totale bedrag aan subsidie van de overheid is € 10 x 20 = 200 miljoen.Het verlies aan surplus is het verschil tussen het oude consumenten- en producentensurplus – het nieuwe consumenten- en producentensurplus + subsidiebedrag.Het oude totale surplus (consumenten- en producentensurplus) kan in een keer worden uitgerekend door het verschil tussen de snijpunten van vraag- en aanbodlijn met de verticale as uit te rekenen en dat getal te vermenigvuldigen met de evenwichtshoeveelheid en te delen door 2. Het snijpunt van de de vraaglijn met de verticale as is 55 (110 / 2) en het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as is 45 (90 / 2). Het verschil is € 55 – € 45 = € 10.De evenwichtshoeveelheid is 10 miljoen.Het oude totale surplus is (€ 10 x 10 miljoen) / 2 = € 50 miljoen.Het nieuwe totale surplus (consumenten- en producentensurplus – subsidiebedrag) kan in een keer worden uitgerekend door het verschil tussen de snijpunten van (nieuwe) vraag- en aanbodlijn met de verticale as uit te rekenen en dat getal te vermenigvuldigen met de evenwichtshoeveelheid en te delen door 2. Vervolgens trek je daar het subsidiebedrag vanaf. Het snijpunt van de de vraaglijn met de verticale as is 65 (130 / 2) en het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as is 45 (90 / 2). Het verschil is € 65 – € 45 = € 20.De evenwichtshoeveelheid is 20 miljoen.Het subsidiebedrag is 200 miljoen (zie antwoord op b).Het nieuwe totale surplus is (€ 20 x 20 miljoen) / 2 – 200 miljoen = 0.Het verschil tussen het oude en het nieuwe surplus is € 50 miljoen.De subsidiebedragen zijn de kosten van de overheid (belastinggeld van de burgers) en die gaan dus ten laste van het surplus. Met dat geld had anders iets gedaan kunnen worden wat surplus oplevert. De prijs wordt berekend door de qa gelijk te stellen aan de qvqa = qv⅓p – 6 ⅔ = -½p + 60⅓p + ½p = 60 + 6 ⅔⅚p = 66 ⅔p = 80 (cent)De q wordt berekend door de p in te vullen in de aanbod- of de vraagvergelijking.q =⅓ * 80 – 6 ⅔ = 20 (miljoen flesjes) of q = -½ x 80 + 60 = 20 (miljoen flesjes).De omzet is dus 20 miljoen x € 0,80 = € 16 miljoen.Consumentensurplus (€ 1,20 – 0,80) x 20 mln x 0,5 = € 4 miljoen.Opmerking: € 1,20 is het snijpunt van de vraaglijn met de verticale as. Door de qv op 0 te stellen krijg je p = € 1,20.Producentensurplus (0,80 – 0,20) x 20 mln x 0,5 = € 6 miljoen.Opmerking: € 0,20 is het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as. Door de qv op 0 te stellen krijg je p = € 0,20.De accijns moet bij de vergelijking van de (oude) aanbodlijn worden opgeteld.Eerst moeten de “p”naar voren halen (want geld kun je alleen bij geld optellen)qa = ⅓p - 6 ⅔p = 3qa + 20 Hier tellen we de accijns (20) bij.p = 3qa + 20 + 20p = 3qa + 40Vervolgens halen we de “qa” weer naar voren.qa = ⅓p – 13 ⅓ De prijs wordt berekend door de (nieuwe) qa gelijk te stellen aan de qvqa = qv⅓p – 13 ⅓ = -½p + 60⅓p + 0,5p = 60 + 13 ⅓⅚p = 73 ⅓p = 88 (cent)De q wordt berekend door de p in te vullen in de aanbod- of de vraagvergelijking.q = ⅓ * 88 – 13 ⅓ = 16 (miljoen flesjes) of q = -½ x 88 + 60 = 16 (miljoen flesjes)Consumentensurplus (1,20 – 0,88) x 16 mln x 0,5 = € 2,56 miljoen.Producentensurplus (0,88 – 0,40) x 16 mln x 0,5 = € 3,84 miljoen.16 miljoen x € 0,20 = € 3,2 miljoen.Het verlies aan surplus is het oude surplus (€ 4 miljoen + 6 miljoen) – het nieuwe surplus (€ 2,56 miljoen + € 3,84 miljoen + € 3,2 miljoen) = € 0,4 miljoen. Een maatregel die de conjuncturele werkloosheid zou kunnen versterken:Het vergemakkelijken van het ontslaan van personeel.De werkloosheid neemt toe en het besteedbaar inkomen daalt, zodat de consumptieve bestedingen worden afgeremd, de vraag naar arbeid daalt en de conjuncturele werkloosheid toeneemt.Afschaffing van de subsidie op de bouw van een eigen huis.De woonlasten van een eigen huis stijgen en het bouwen van een huis wordt minder aantrekkelijk waardoor de bouwproductie daalt, de vraag naar arbeid daalt en de conjuncturele werkloosheid toeneemt.Let op: uit de verklaring moet duidelijk blijken dat door een afname van de bestedingen de vraag naar arbeid daalt en dat daardoor de conjuncturele werkloosheid stijgt.Hogere uitgaven voor onderwijs kunnen leiden tot minder kwalitatieve structuurwerkloosheid en tot minder kwantitatieve structuurwerkloosheid, omdatdoor betere / meer scholing werkzoekenden gemakkelijker een passende baan vinden waardoor de kwalitatieve structurele werkloosheid daalt.door betere / meer scholing de arbeidsproductiviteit stijgt waardoor de concurrentiepositie / investeringsklimaat verbetert, hetgeen kan leiden tot nieuwe arbeidsplaatsen waardoor de kwantitatieve structurele werkloosheid daalt.Het vergemakkelijken van het ontslaan van personeel kan leiden tot minder frictiewerkloosheid, omdat het aannemen van personeel voor de werkgever minder risico's met zich meebrengt zodat werkzoekenden sneller een baan aangeboden krijgen en de zoektijd korter wordt.De beroepsbevolking in 2025 is: 100/12,5 x 5,2 miljoen + 2 x 425.000 = 42.450.000 De werkgelegenheid in 2025 is: 36.400.000 x 1,0252 = 38.242.750De werkloosheid in 2025 is: 4.207.250 (de werkloosheid is kleiner dan 10% van 42.250.000)
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.