Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
- Hoofdstuk 2 - Consumentengedrag
oefentoetsen & antwoorden
2e editie
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen:
Vraagkant van de economie
Vraaglijn
Consumentensurplus
Substitutiegoederen en complementaire goederen
Prijselasticiteit
Kruislingse prijselasticiteit
Inkomenselasticiteit
Primaire, luxe en inferieure goederen (Wet van Engel)
Examendomein D
Toets Economie
Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
Online maken
Toets afdrukken
EindantwoordConsumentensurplus is het verschil tussen iemands betalingsbereidheid voor een product en de marktprijs van dat product. Stel iemand is bereid om 1.000 euro te betalen voor een nieuw type smartphone. De smartphone komt op de markt tegen een verkoopprijs van 800 euro. Het consumentensurplus bedraagt dan 200 euro. Eindantwoord Bij een verschuiving van de vraaglijn verandert de vraag door een andere oorzaak dan een prijsverandering van het product. Bij elke prijs worden er dan meer of minder producten gevraagd. Voorbeelden van mogelijke oorzaken zijn:Het aantal vragers verandert.Het inkomen van vragers verandert. De voorkeur van vragers verandert, bijvoorbeeld door een succesvolle reclamecampagne, de opkomst van een nieuw product of vanwege een maatschappelijke trend. De prijs van een ander product verandert, waardoor de vraag naar dit product verandert. Eindantwoord Substitutiegoederen zijn goederen die een ander product kunnen vervangen bij eenzelfde behoeftevervulling. Een voorbeeld hiervan is koffie en thee. Dit zijn beide warme dranken die elkaar kunnen vervangen. Er bestaat een positief verband naar de vraag van substitutiegoederen bij prijswijzigingen. Dit betekent dat de vraag naar product A zal stijgen wanneer de prijs van product B stijgt. Als de prijs van koffie zal stijgen, dan zal de vraag naar thee toenemen. Eindantwoord Complementaire goederen zijn goederen die een ander product aanvullen. Ze worden vaak samen gebruikt en gekocht. Een voorbeeld hiervan is koffie en koffiemelk. Er bestaat een negatief verband naar de vraag van complementaire goederen bij prijswijzigingen. Dit betekent dat de vraag naar product A zal dalen wanneer de prijs van product B stijgt. Als de prijs van koffie zal stijgen, dan zal de vraag naar koffiemelk dalen. Er wordt dan minder koffie gekocht en dus ook minder koffiemelk. Eindantwoord a) De vraaglijn begint op de Y-as bij een prijs van €25. Er is dus niemand met een betalingsbereidheid hoger dan €25. €25 is de maximale prijs. Eindantwoord b)Om te maximale vraag te bepalen kijken we naar de vraag bij een prijs van €0. Dit is het punt waar de vraaglijn de X-as snijdt. De maximale vraag = 500 x 100.000 = 50 miljoen screenprotectors.Eindantwoord c)Bij een lagere prijs, willen meer mensen het product kopen. Hierdoor start de lijn op de Y-as bij een hoge prijs en heeft de lijn van daaruit een dalend verloop, doordat er steeds meer gevraagd wordt bij een lagere prijsstelling.Eindantwoord d) Bij een prijs van €15 snijdt de vraaglijn coördinaat (200,15).Er worden dus 200 x 100.000 = 20 miljoen screenprotectors gevraagd bij een prijs van €15.Eindantwoord e)Bij een prijs van €10 worden er 30 miljoen screenprotectors gevraagd. De marktomzet bereken je door de hoeveelheid verkochte screenprotectors te vermenigvuldigen met de verkoopprijs.30.000.000 x €10 = €300.000.000 (300 miljoen euro). Eindantwoord f)De blauwe driehoek geeft het consumentensurplus grafisch weer. Eindantwoord g)De blauwe driehoek geeft het consumentensurplus grafisch weer. (Zie nogmaals het antwoord van f hieronder).Om het consumentensurplus te berekenen, moeten we de oppervlakte van de blauwe driehoek berekenen (dit heb je geleerd bij wiskunde). De oppervlakte van een driehoek bereken je met de volgende formule: L x B x 0,5Eerst kijken we naar de lengte van de driehoek op de y-as. Die loopt van 10 tot 25.De lengte (L) van de driehoek is dus 15.Dan kijken we naar de breedte van de driehoek op de x-as. Die loopt van 0 tot 300. De breedte (B) van de driehoek is dus 300 x 100.000 = 30 miljoen. Oppervlakte = 15 x 30.000.000 x 0,5 = 225.000.000Consumentensurplus = €225.000.000 Werkwijze a)Vul de prijs van 30 euro in de vraagfunctie in bij P.Eindantwoord a)Qv = -0,5 x 30 + 50 = 35De gevraagde hoeveelheid is dan 35 miljoen stuksWerkwijze b)Vul 0 in voor Qv in de formule. Bereken dan P wiskundig met behulp van de balansmethodeEindantwoord b)Vul in de formule 0 in voor Qv0 = -0,5P + 50 0,5P = 50 P = 100De maximale prijs is €100. Bij dit punt op de Y-as begint de vraaglijn.Werkwijze c)Vul 0 in voor P in de formule. Bereken dan Qv. Eindantwoord c)Vul in de formule 0 bij PQv = -0,5 x 0 + 50 = 50De maximale vraag is 50 miljoen stuksBij dit punt op de X-as eindigt de vraaglijn.
Werkwijze d)Vul de prijs van €50 in de vraagfunctie in en bereken de gevraagde hoeveelheid. Bereken de procentuele verandering van de vraag. Bereken de procentuele verandering van de prijs. Bereken de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid door de procentuele vraagverandering te delen door de procentuele prijsverandering. Eindantwoord d)Vul de prijs van 50 in de vraagfunctie in en bereken de gevraagde hoeveelheid.Qv = -0,5 x 50 + 50 = 25De gevraagde hoeveelheid daalt naar 25 miljoen stuks. Bij een prijs van 30 was de gevraagde hoeveelheid 35 miljoen stuks (zie a).De procentuele daling van de vraag = (25 – 35) / 35 x 100% = - 28,6%De procentuele stijging van de prijs = (50 – 30) / 30 x 100% = 66,7%Prijselasticiteit van de vraag = −28,666,7\frac{-28,6}{66,7}66,7−28,6 = - 0,43Dit betekent dat wanneer de prijs van het product stijgt met 1%, de gevraagde hoeveelheid afneemt met 0,43%. Eindantwoord e)De prijselasticiteit van de vraag ligt tussen de 0 en -1.Dat betekent dat er sprake is van een prijsinelastisch product. Eindantwoord f)Wanneer de prijs van het product stijgt met 1% neemt de gevraagde hoeveelheid af met 0,43% (zie d). De relatieve vraagafname is dus zwakker dan de relatieve prijsstijging.Dit betekent dat bij een prijsstijging de omzet zal toenemen. EindantwoordBij afbeelding 1 is te zien dat de vraag naar het product daalt, naarmate het inkomen stijgt. Hier is sprake van een inferieur product. De inkomenselasticiteit is kleiner dan 0. Bij afbeelding 2 is te zien dat de vraag naar het product meer dan evenredig stijgt, naarmate het inkomen stijgt.Hier is sprake van een luxeproduct. De inkomenselasticiteit is groter dan 1. Bij afbeelding 3 is te zien dat de vraag naar het product minder dan evenredig stijgt, naarmate het inkomen stijgt.Hier is sprake van een basisproduct. De inkomenselasticiteit is kleiner dan 1. Eindantwoord a) De prijs voor een seizoenkaart is op dit moment €200. Bij een prijs van €200 worden 40.000 seizoenkaarten gevraagd. Er is maar plek voor 30.000 seizoenkaarten. Er staan dus 10.000 wachtenden op de wachtlijst. Eindantwoord b) Er is plek voor 30.000 seizoenkaarthouders, dus kan de prijs verhoogd worden totdat de vraag naar seizoenkaarten 30.000 is. Bij een prijs van €300 is de verwachte afzet seizoenkaarten 30.000.De prijs van een seizoenkaart kan dus stijgen van €200 naar €300.Bereken deze prijsstijging in procenten m.b.v. de formule (nieuw – oud) / oud x 100%(300 – 200) / 200 x 100% = 50% De prijs van een seizoenkaart kan dus stijgen met 50%.Het voetbalstadion is dan helemaal vol en er zijn geen wachtenden meer op de wachtlijst. Eindantwoord c) Wanneer er twee wereldberoemde spelers bij het team erbij komen, zullen veel mensen de wedstrijden willen bezoeken. De vraag naar seizoenkaarten zal dan stijgen. Deze vraag wordt echter niet veroorzaakt door een prijswijziging en leidt dus tot een verschuiving van de vraaglijn. Meer vraagt betekent een verschuiving naar rechts. De vraaglijn zal dus naar rechts verschuiven. Eindantwoord d) Een seizoenkaart is geen primair product, want het vervult geen basisbehoefte (of levensbehoefte). Bij een hoger inkomen, zullen meer mensen een seizoenkaart willen of kunnen kopen. Oftewel de betalingsbereidheid voor een seizoenkaart zal toenemen.Een seizoenkaart is dus een voorbeeld van een luxeproduct. Eindantwoord a) De voorzitter gaat ervan uit dat de vraag (vrijwel) niet verandert bij een prijsverandering. De voorzitter gaat dus uit van een prijsinelastische vraag. Eindantwoord b)Bij een prijsstijging van 10% (van €25 naar €27,50) zal de vraag naar tickets dalen met 6,25% (van 800 naar 750 tickets). De procentuele daling van de vraag is dus kleiner dan de procentuele stijging van de prijs. Er is dus inderdaad sprake van een prijsinelastische vraag. De voorzitter heeft gelijk. Werkwijze c)Bedenk goed wat een prijselasticiteit van -1,2% betekent. Hoeveel % daalt de vraag wanneer de prijs met 1% stijgt? Bereken dan de prijsstijging in hele procenten. Gebruik hiervoor de formule (nieuw – oud) / oud x 100%Bereken tenslotte met hoeveel % de vraag afneemt. Eindantwoord c) De vraag naar consumpties heeft een prijselasticiteit van -1.2. Dit betekent dat de vraag naar consumpties zal dalen met 1.2%, wanneer de prijs van een consumptiebon stijgt met 1%. Bij de hogere prijs van €2,75 is sprake van een prijsstijging van 22%:(nieuw – oud) / oud x 100%(2,75 – 2,25) / 2,25 = 22,2222% De vraag naar consumpties zal dus dalen met 22 x 1,2 = 26,4%5.000 consumpties x (1- 0,264) = 3.680 consumpties. Eindantwoord a) Wanneer Willem de prijs van friet zal verhogen, zien we dat de omzet van friet daalt van €9.000 naar €8.000. Tevens zien we dat de omzet van snacks zal dalen van €4.000 naar €3.600, terwijl de prijs van snacks gelijk blijft. Snacks zijn dus een complementair product van friet, want een prijsverhoging van friet leidt tot een vraagvermindering naar snacks. Werkwijze b) Bereken de procentuele verandering van de vraag.De vraag naar friet (Qv) kan worden berekend door de omzet van friet te delen door de prijs van friet. Let op dat je bij deze vraag iets moet aantonen met een berekening. Dit betekent dat je na de berekening altijd een conclusie moet geven. Eindantwoord b) De prijsverhoging is 25% (gegeven in opgave). Wanneer Willem de prijs van €2 met 25% verhoogt wordt de nieuwe prijs: €2 x 1,25 = €2,50De omzet van €9.000 daalt dan naar €8.000. Bij een prijs van €2 is de vraag dus 4.500 friet. €9.000 / €2 = 4.500 Bij een prijs van €2,50 is de vraag 3.200 friet. €8.000 / €2,50 = 3.200 De vraag daalt dus met $\frac{ 3.200-4.500}{4.500}$ x 100% = - 28,89%. De prijselasticiteit = $\frac{- 28,89}{25}$ = - 1,156. De prijselasticiteit is groter dan -1, dus prijselastisch.Bij een verhoging van de prijs met 1%, zal de vraag naar friet dalen met 1,16%. Werkwijze c) Bereken de procentuele verandering van de vraag naar snacks.De vraag naar snacks (Qv) kan worden berekend door de omzet van snacks te delen door de prijs van snacks. De kruisprijselasticiteit bereken je door $\frac{procentuele \ vraagverandering \ van \ snacks}{procentuele \ prijsverandering \ van \ friet}$ Eindantwoord c) De prijsverhoging van friet is 25% (gegeven in opgave). De omzet van snacks daalt van €4.000 naar €3.600, wanneer deze prijsverhoging van friet wordt doorgevoerd. De vraag naar snacks was eerst 1000 snacks (€4.000 / €4) en nu 900 snacks (€3.600 / €4). Dit is een vraagverandering van -10%. De kruisprijselasticiteit = $\frac{-10}{25}$ = - 0,4 De kruisprijselasticiteit is kleiner dan 0, wat past bij een complementair goed (zie ook vraag a).
Eindantwoord d) Door de campagne zal de vraag naar friet dalen. Deze vraagverandering wordt niet veroorzaakt door een prijsverandering. De vraaglijn zal dus verschuiven naar links.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.