Grandes Lignes 6.1 FLEX deel A+B - Chapitre 5 - Objectif santé oefentoetsen & antwoorden

a. De buik b. De gezondheidc. Denken d. De hand e. Jammerf. Schaatsen g. Het dingh. De pleki. Koken j. Rust uit a. Maladeb. Rentrerc. Le corpsd. Sanse. La chambref. Partoutg. Au débuth. Le poissoni. Améliorerj. Gagner a) Faire du tennis b) faire du patinage c) faire du hockey d) Faire de la natation e) Faire du basketToelichting: Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. Staat jouw antwoord er niet bij, kijk in het boek voor meer voorbeelden. Let goed op of je voor de sportnaam du (als het een mannelijk woord is) of de la (als het een vrouwelijk woord is) moet invullen. a) Eet je goed?b) Ja, ik eet veel fruit.  c) Sport jij?d) Ik voetbal. e) Ik lust geen groenten.  a) Ça va?b) Non, je ne suis pas en forme. c) Qu’est-ce que tu as?d) J’ai 39 degrés de fièvre.e) J’ai rendez-vous demain. a) niet of geen b) nooit c) niet meer d) niets e) nog niet f)  il n’y a pas g) ce n’est pas h) de of d’ a) waar b) wanneer c) hoe d) hoeveel e) waarom f) wie g) wat 1 Door een vraagteken achter de gewone zin te zetten. De woordvolgorde verandert niet. 2 Door est-ce que voor de gewone zin te zetten. Tip: Let goed op het werkwoord in de zin. Dat staat in het Frans bijna altijd direct achter het onderwerp. Voorbeelden: Je ne suis pas malade = ik ben niet ziek. Il ne va jamais chez le docteur = hij gaat nooit naar de dokter. a) Hugo n’est jamais malade. b) Ce n’est pas de grippe. c) Je ne mange pas les fruits. a) Non, je n’achète rien. b) Non, je ne mange jamais le sucre. c) Non, je ne suis pas encore malade. d) Non, il n’y a pas de problème.Toelichting: Let goed op dat je de ontkenning op de juiste plek zet: ne vóór de persoonsvorm en de rest van de ontkenning er direct achter. Un of une verandert in de of d’ na een ontkenning. a) Pourquoi tu vas au lit? Parce que je suis fatigué. b) Tu habites où? J’habite à Utrecht. c) Il fait combien de sports? Ik fait 3 sports: le tennis, le foot et le jogging. d) Quand est-ce qu’il va chez le médecin? Il va demain. e) Qu’est-ce que tu manges? Je mange des légumes.Tip: Kijk ook goed naar de antwoordzinnen voordat je een vraagwoord kiest.  Het tweede deel van zin a begint met het woord parce que (omdat). Het juiste vraagwoord is dan pourquoi (waarom). In het antwoord van zin c wordt een getal (3 sporten) genoemd. In de vraag moet dan het woord combien (hoeveel) moeten worden ingevuld. a) Salut Claire! Ça va?Je fais du tennis.  b) Je mange beaucoup de légumes et je ne suis jamais malade. c) Je déteste la viande. d) Je ne mange jamais à la cantine. e) Et toi? Tu es en bonne santé? f) Est- ce que tu manges bien? g) Pourquoi tu ne fais pas de sport?  h) Et qu’est-ce que tu fais demain?Tip: Let goed op de juiste plek van de ontkenning en van het vraagwoord.