Pincode 7e ed/FLEX
- Hoofdstuk 2 - De rol van geld
oefentoetsen & antwoorden
7e editie
Klas 2-3|Havo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: directe en indirecte ruil, functies van geld, maatschappelijke geldhoeveelheid, chartaal en giraal geld, echtheidskenmerken, soorten inflatie, koopkracht, rekenen met nominaal inkomen - inflatie - reëel inkomen.
Toets Economie
Pincode 7e ed/FLEX
Online maken
Toets afdrukken
Het ruilen van goederen of diensten tegen andere goederen of diensten. De waarde van het geld is gebaseerd op vertrouwen. Giraal en chartaal geld in handen van gezinnen, bedrijven en overheid. Inflatie (stijging van het gemiddelde prijspeil) die ontstaat doordat er veel vraag is naar een product / doordat er veel bestedingen zijn. De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je inkomen. Ruilmiddel: je kunt geld ruilen voor producten of diensten. Rekenmiddel: je kunt de waarde van een goed of dienst in geld uitdrukken. Spaarmiddel: je kunt geld opsparen. De extrinsieke waarde is de waarde die op een munt of bankbiljet staat. De intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal van een munt of bankbiljet. Een watermerk, een veiligheidsdraad en een hologram. Nominaal inkomen is het inkomen uitgedrukt in geld. Reëel inkomen is het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de inflatie. Er is sprake van directe ruil, want Jan en Petra ruilen goederen voor goederen (zonder tussenkomst van geld). Met geld zou Petra direct bij smid Klaas het hek kunnen kopen, zonder eerst iemand te moeten zoeken die aardappelen wil ruilen voor haar eieren. Dat komt omdat geld algemeen aanvaard wordt. Toelichting:Bij directe ruil is het nodig om iemand te vinden die jouw product A wil hebben voor zijn product B (en af te stemmen hoeveel producten A worden geruild tegen hoeveel producten B). Als iedereen geld accepteert als ruilmiddel, is dat niet meer nodig. Dat scheelt veel tijd (en moeite). Dit is chartaal geld, want het bankbiljet is tastbaar / je kunt het aanraken. 1 dollar. Toelichting:De extrinsieke waarde oftewel nominale waarde is de waarde die op het bankbiljet staat. De intrinsieke waarde is de waarde van het papier en dat is slechts een paar (dollar)cent, dus de extrinsieke waarde ligt veel hoger dan de intrinsieke waarde. Het dollarbiljet behoort niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid van Nederland, omdat je er in Nederland niet (overal) mee kunt betalen. Toelichting:De maatschappelijke geldhoeveelheid bestaat uit al het chartale en girale geld dat gezinnen, bedrijven en overheid direct kunnen gebruiken om mee te betalen. Geld op spaarrekeningen telt daarom niet mee en datzelfde geldt dus voor geld uit andere landen. Rekenmiddel Ruilmiddel Spaarmiddel Ruilmiddel Rekenmiddel Toelichting:Het verschil tussen rekenmiddel en ruilmiddel is misschien soms lastig. Bij de functie van ruilmiddel moet duidelijk zijn dat geld gebruikt wordt in ruil voor spullen: bij uitspraken b en d zijn boodschappen en een jas betaald met geld. Bij de functie van rekenmiddel wordt de waarde van iets uitgedrukt in geld, maar wordt het dus (nog) niet geruild voor geld. Bij uitspraken a en e is de waarde van de auto en reparatie uitgedrukt in geld, maar er staat niet dat de auto of reparatie ook daadwerkelijk betaald zijn met geld. Er is sprake van kosteninflatie: bedrijven rekenen de hogere kosten voor energie door in de verkoopprijzen van voedsel en andere levensmiddelen. Mogelijke antwoorden zijn: Hogere lonen betekent hogere loonkosten voor bedrijven, die ze weer doorrekenen in de verkoopprijzen. (kosteninflatie) Hogere lonen betekent dat consumenten meer kunnen kopen. De vraag naar producten neemt toe / de bestedingen nemen toe, waardoor de prijzen verder stijgen. (bestedingsinflatie) 90 + 500 + 250 = € 840 miljard. Toelichting: De maatschappelijke geldhoeveelheid bestaat uit al het chartale en girale geld dat gezinnen, bedrijven en overheid direct kunnen gebruiken om mee te betalen. Munten en bankbiljetten bij banken tellen dus niet mee. Ook tegoeden op spaarrekeningen tellen niet mee, omdat je er niet direct mee kunt betalen. 90 / 840 x 100% = 10,7% Toelichting: Munten en bankbiljetten zijn het enige chartale geld in deze opgave. De banktegoeden zijn giraal geld. Alleen in 2020 is de koopkracht van het modale inkomen gestegen, omdat alleen in dat jaar de procentuele / relatieve stijging van het nominale modale inkomen hoger is dan de inflatie / procentuele stijging van de prijzen. Toelichting: Als de inflatie (de procentuele stijging van de prijzen) hoger is dan de procentuele stijging van het nominale inkomen, dan daalt de koopkracht. Dit is het geval in de jaren 2019 (+1,4% nominaal inkomen en de inflatie is 2,6%) en ook in de jaren 2021 (+1,4% vs. +2,7%) en 2022 (+4,1% vs. +10%). Alleen in 2020 stijgt het nominale inkomen (+4,3%) procentueel meer dan de prijzen (+1,3%) en dus stijgt de koopkracht / het reële inkomen dat jaar. 2019: 1,4% - 2,6% = -1,2% → 1,2% daling van de koopkracht. 2021: 1,4% - 2,7% = -1,3% → 1,3% daling van de koopkracht. 2022: 8,1% - 10% = -1,9% → 1,9% daling van de koopkracht. Dus de koopkracht is het sterkst gedaald in 2022. Toelichting: De verandering van de koopkracht kun je berekenen met ‘de formule’ procentuele verandering reëel inkomen = procentuele verandering nominaal inkomen - inflatiepercentage Mogelijke berekeningen zijn: 1.500 x 1,032 = € 1.548 1.500 / 100 x 103,2 = € 1.548 1.500 x 103,2 / 100 = € 1.548 1.500 / 100 x 3,2 = 48 en 1.500 + 48 = € 1.548Toelichting: Om de koopkracht gelijk te houden, moet de nominale uitkering met evenveel procent stijgen als de prijzen. Hier dus met 3,2%. 2,5% - 3,2% = -0,7% → de koopkracht daalt met 0,7% / er is een koopkrachtverlies van 0,7%. Toelichting: De verandering van de koopkracht hangt af van de verandering van het nominale inkomen en van de verandering van de prijzen (de inflatie dus). Omdat hier de procentuele verandering van het nominale uitkering (+2,5%) en de prijzen (+3,2%) gegeven zijn, is de koopkrachtverandering uit te rekenen met ‘de formule’: procentuele verandering reëel inkomen = procentuele verandering nominaal inkomen - inflatiepercentage 2% + 3,2% = 5,2% → de nominale uitkering moet met 5,2% stijgen. Toelichting: Omdat nu de procentuele verandering van de prijzen (+3,2%) en de (gewenste) procentuele verandering van de koopkracht (+2%) bekend zijn, is het nodig om wat meer met de formule te puzzelen. Vul eerst in wat je weet: procentuele verandering reëel inkomen = procentuele verandering nominaal inkomen - inflatiepercentage → 2% = procentuele verandering nominaal inkomen - 3,2% Dus ‘iets’ - 3,2% = 2%. Dan moet ‘iets’ 5,2% zijn. Dat is 3,2% + 2% dus. Check hierbij altijd of je eindantwoord logisch is: als de uitkering met 5,2% stijgt en de prijzen met 3,2%, kun je dan 2% meer kopen van een uitkering? Ja, dat klinkt wel logisch! 3,5% - (-2%) = +5,5% Toelichting: Omdat hier de procentuele verandering van het nominaal inkomen (+3,5%) en de prijzen (-2%) gegeven zijn, is ‘de formule’: “procentuele verandering reëel inkomen = procentuele verandering nominaal inkomen - inflatiepercentage” ‘gewoon’ te gebruiken. Let wel op dat de inflatie hier negatief is! Het kan handig zijn bij deze formule om de onderdelen ervan duidelijk tussen haakjes te zetten, dus: (procentuele verandering reëel inkomen) = (procentuele verandering nominaal inkomen) - (inflatiepercentage). Je vult dus een min-getal in de inflatie, dat na het min-teken komt. Je krijgt dus - (-2%) en dat is hetzelfde als +2%. En probeer het sowieso ook, los van de formule, logisch te blijven bekijken: je hebt 3,5% meer inkomen en de prijzen dalen met 2%. Dat is allebei goed voor de koopkracht, dus die stijgt hier met 3,5% en nog eens met 2% → 5,5% in totaal! (-2,5%) - (inflatiepercentage) = (-1%) (-2,5%) = (-1%) + (inflatiepercentage) Inflatiepercentage = (-2,5%) - (-1%) = -1,5% Toelichting: Logica: je inkomen daalt met 2,5% dus dat is slecht voor de koopkracht. Toch is de koopkracht ‘maar’ met 1% gedaald. De prijzen moeten dus zijn gedaald (met 1,5%), wat dan weer goed was voor de koopkracht. (procentuele verandering nominaal inkomen) - (6%) = (-3%) (procentuele verandering nominaal inkomen) = (-3%) + (6%) = 3% Toelichting: Check: als je inkomen met 3% stijgt (goed voor de koopkracht) en de prijzen met 6% stijgen (slecht voor de koopkracht), dan gaat de koopkracht er met 3% op achteruit → dit antwoord klopt! (5,3%) - (2%) = 3,3% (20%) - (inflatiepercentage) = (10%) (20%) = (10%) + (inflatiepercentage) Inflatiepercentage = (20%) - (10%) = 10%
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.