Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
- Hoofdstuk 10 - Intertemporele ruil: de collectieve sector
oefentoetsen & antwoorden
2e editie
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen:
Rijksoverheid en lagere overheden
Collectieve en particuliere sector
Collectieve dwang
Directe en indirecte belastingen
Draagkrachtbeginsel en profijtbeginsel
Overheidsinvesteringen en overheidsconsumptie
Overheidssaldo
Overheidsschuld
Voorraadgrootheid en stroomgrootheid
Inkomstenbelasting en vermogensbelasting
Examendomein E en H
Toets Economie
Economie Integraal 2e ed deel 1+2+3
Online maken
Toets afdrukken
De collectieve sector bestaat uit de volgende organen:Rijksoverheid.Lagere overheden, zoals provincies, gemeentes en waterschappen.Zelfstandige bestuursorganen, zoals scholen, DNB, UWV en KvK. De particuliere of private sector bestaat uit bedrijven en gezinnen (consumenten). De verschillen tussen de collectieve en particuliere sector zijn:De collectieve sector dient het maatschappelijk belang, de particuliere sector het eigen/individueel belang (winst en surplus). De inkomsten van de collectieve sector (belastingen en sociale premies) worden via collectieve dwang verzameld. In de particuliere sector bestaat geen collectieve dwang. Elke partij moet voor zijn eigen inkomsten zorgen. Directe belastingen zijn belastingen die bedrijven en gezinnen rechtstreeks aan de Belastingdienst betalen. Voorbeelden zijn:Loonbelasting (inkomstenbelasting)Vennootschapsbelasting (winstbelasting van bv’s en nv’s)dividendbelasting (winstuitkering aan aandeelhouders)kansspelbelasting erfbelasting Indirecte belastingen zijn belastingen die gezinnen/particulieren betalen aan bedrijven/organisaties, die deze belastingen weer doorbetalen aan de Belastingdienst. Deze bedrijven/organisaties fungeren hier als tussenpersoon voor de ontvangst van deze belastingen door de overheid. Voorbeelden zijn: btw (omzetbelasting) accijnzen (extra hoge btw op benzine, rookwaren en alcohol)milieuheffingenmotorvoertuigenbelasting/wegenbelasting assurantiebelasting (bij verzekeringen)overdrachtsbelasting (bij aankoop woning)invoerrechten (bij import van buitenlandse producten) Bij het draagkrachtbeginsel betalen hogere inkomsten in verhouding meer belasting. (De sterke schouders dragen de zwaarste lasten.) Dit beginsel is gebaseerd op solidariteit.Dit is het geval bij o.a. inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Bij het profijtbeginsel betalen alleen die partijen belasting, die profijt hebben van een bepaalde overheidsvoorziening. De gebruiker betaalt. Dit is het geval bij o.a. btw en accijnzen, milieuheffing, invoerrechten, motorrijtuigenbelasting/wegenbelasting, Aftrekposten zijn uitgaven die je in een jaar hebt gedaan en die je bij de belastingaangifte mag aftrekken van je bruto-inkomen. Aftrekposten verlagen het belastbaar inkomen.Voorbeelden zijn: hypotheekrenteaftrek, bepaalde zorgkosten, bepaalde giften, reiskosten woon-werk verkeer. Aftrekposten verreken je in de eerste stap bij het berekenen van de inkomstenbelasting (IB). Heffingskortingen verlagen de te betalen inkomstenbelasting en worden door de overheid/Belastingdienst bepaald op basis van de hoogte van je inkomen en specifieke gezinssituaties. Er zijn twee soorten heffingskorting:Algemene heffingskorting: voor iedereen die belastingplichtig is. Arbeidskorting: alleen voor mensen die werken.Heffingskortingen worden pas in de laatste stap verrekend bij het berekenen van de inkomstenbelasting (IB). a)Wanneer de overheid meer uitgaven dan inkomsten heeft, is er een overheidstekort. In deze situatie moet de overheid geld lenen van de ECB of van andere landen. Hierdoor ontstaat er een overheidsschuld. b)De ‘nieuwe’ schuld is 475 miljard na een afname van 6 miljard. De ‘oude’ schuld was dus 481 miljard. Procentuele verandering = nieuw−oudoud\frac{nieuw - oud}{oud}oudnieuw−oud x 100%475−481481\frac{475 - 481}{481}481475−481 x 100% = - 1,25%c)Een afname van de overheidsschuld betekent dat er in de toekomst minder rente en aflossing betaald hoeven te worden. De toekomstige uitgaven worden dus lager en dit is voordelig voor het overheidssaldo. d)Wanneer de overheidsschuld toeneemt betekent dit dat de overheid geld leent om de collectieve uitgaven voor huidige generatie van nu te kunnen betalen. De generatie van nu heeft dus profijt van deze leningen.Doordat de schuld stijgt, moet in de toekomst meer rente worden betaald. Daarnaast zal deze schuld in de toekomst ook weer afgelost moeten worden door de overheid. Deze toekomstige collectieve uitgaven zullen moeten worden gefinancierd vanuit toekomstige belastingopbrengsten. De toekomstige generatie zal dus moeten betalen voor de huidige collectieve uitgaven. De generatie van nu consumeert, wat betaald moet worden vanuit de inkomens van toekomstige generaties. Dit is intergenerationele ruil (ruilen over generaties), oftewel ruilen over de tijd. Werkwijze a)Bereken het totale bruto jaarinkomen van Mike. Bereken het belastbaar inkomen van Mike.Aftrekposten verlagen het belastbaar inkomen. Bijtellingen zoals eigenwoningforfait of bijtelling privégebruik zakelijke (lease)auto verhogen het belastbaar inkomen. Vul dit belastbaar inkomen in de schijven van box 1 in. Verreken de totale heffingskorting. Eindantwoord a)Bruto jaarinkomen = 12 x €8.200 x 1,0825 x 1,08 = €115.039,44Berekenen belastbaar inkomen:Aftrekposten = 4,5% van €480.000 (hypotheekrente) + €400 (aftrekbare zorgkosten) = €22.000Bijtelling = €4.125 (eigenwoningforfait)Belastbaar inkomen = €115.039,44 - €22.000 + €4.125 = €97.164,44Invullen box 1Schijf 1: 0,3697 x 75.518 = €27.919Schijf 2: 0,495 x ( 97.164,44 – 75.518) = €10.714Totaal = €27.919 + €10.714 = €38.633Verrekenen heffingskortingen:Totale heffingskorting = €600 + €350 = €950 €38.633 - €950 = €37.683Mike moet €37.683 aan inkomstenbelasting (IB) betalen over 2024. Kleine afwijking door afrondingsverschillen wordt niet fout geteld. Werkwijze b)Het gemiddelde belastingtarief krijg je door de te betalen IB in een percentage uit te drukken van het bruto jaarloon. Eindantwoord b)Gemiddelde belastingdruk = €37.683 / €115.039,44 x 100% = 32,76% a)Wanneer de overheidsuitgaven hoger zijn dan de overheidsinkomsten ontstaat een negatief overheidssaldo, oftewel een overheidstekort. In deze situatie zal de overheid geld moeten gaan lenen. Dit kan door staatsobligaties uit te geven. b)De koers van een obligatie is in de regel afhankelijk van de marktrente (spaarrente bij banken). Wanneer de couponrente van een obligatie hoger ligt dan de marktrente, wordt een obligatie interessant voor beleggers. De vraag naar deze obligaties gaat dan stijgen, waardoor de koers van de obligaties ook stijgt. De koers kan dan boven de 100% komen te liggen. c)De vierde obligatie heeft een looptijd tot 2028, waardoor er nog vier keer couponrente zal worden ontvangen (2025 t/m 2028). De twee andere obligaties hebben een veel langere looptijd. Dit betekent dat beleggers veel vaker de couponrente zullen ontvangen (respectievelijk 13 keer en 18 keer).4 x 5,5% is minder dan 13 x 4% en/of 18 x 3,75%Hierdoor is er meer vraag naar de andere obligaties, waardoor deze koers hoger ligt. d)Bij een negatieve rente ligt de uitgiftekoers hoger boven de 100% dan het totaal van de couponrentes, waardoor de obligatie meer oplevert dan uiteindelijk kost aan couponrente. Bijvoorbeeld een obligatie NL 0,5% met een looptijd van 10 jaar en een uitgiftekoers van 106%. De obligatie levert 6% extra op door de hogere koers. In totaal moet 10 keer een couponrente van 0,5% betaald worden, wat in totaal 5% is. De obligatie levert dus 6% op, terwijl deze maar 5% kost. Dit is een voorbeeld van negatieve rente. a)De norm van Brussel staat voor de afspraken vanuit het stabiliteitspact van de EMU-landen. De twee belangrijkste afspraken zijn:De staatsschuldquote mag niet groter zijn dan 60% (van het bbp)Het overheidstekort mag niet meer zijn dan 3% van het bbp. In Nederland was de staatsschuldquote eind 2023 46,5% van het bbp. Dit is lager dan de norm van 60%, dus Nederland voldeed aan de norm. b)De schuld van 481 miljard euro was 46,5% van het bbp. Het bbp = 100%Bbp = 481 miljard / 46,5 x 100 = 1.034,4 miljard euroNiet afgerond: €1.034.408.602.000 c)De staatsschuldquote wordt berekend met de volgende formule:$\frac{staatsschuld}{bbp}$x 100%De staatsschuldquote kan dus op twee manieren afnemen:Wanneer de staatsschuld daalt (tellereffect)Wanneer het bbp stijgt (noemereffect) De staatsschuld is niet gedaald, dus is het bbp in 2023 gestegen t.o.v. 2022. Het noemereffect is dus opgetreden in 2023.d)De staatsschuld wordt gemeten op een bepaald moment of tijdstip. De staatsschuld is dus een voorraadgrootheid. e)Het bbp wordt gemeten over een periode (van een jaar).Het bbp is dus een stroomgrootheid. a)Twee mogelijke antwoorden zijn:De hogere staatsschuldquote verhoogt het risico op wanbetaling. Beleggers zullen een hogere vergoeding (rente) eisen voor dit risico. Indien de staatsschuld is toegenomen kan dit zorgen voor meer vraag naar vermogen. Hierdoor stijgt de rente (op nieuwe obligaties).b)Mogelijke berekening:De rente die wordt betaald = 2,4% x 175% = 4,2% van het bbp. Dat is (4,2% / 43%) x 100% = 9,8% van de overheidsuitgaven. 9,8% < 10%, dus de dienstverlening komt niet onder druk te staan.Alternatieve berekening:De rente die wordt betaald is 2,4% x 175% = 4,2% van het bbp. 10% van 43% = 4,3%. 4,2% < 4,3%, dus de dienstverlening komt niet onder druk te staan.Let op dat je bij vragen als deze altijd de conclusie geeft, met onderbouwing van de cijfers, om ook daadwerkelijk antwoord op de vraag te geven!c)Voorbeelden van juiste antwoorden: Investeringen in publiek kapitaal zoals infrastructuur / elektriciteitsnet, verhogen de productiviteit / het verdienvermogen van bedrijven door sneller transport / betere energievoorziening. Hierdoor kan het bbp (op lange termijn) stijgen waardoor de staatsschuldquote daalt.Investeringen in publiek kapitaal zoals onderwijs / medische zorg, verhogen de productiviteit / het verdienvermogen van bedrijven door beter geschoold personeel / minder uitval van personeel, hierdoor kan het bbp (op lange termijn) stijgen waardoor de staatsschuldquote daalt.d)Bij een positief overheidssaldo daalt de vraag naar kapitaal en daalt de rente (bij een gelijkblijvend aanbod). Bij een lagere rente wordt investeren voor bedrijven aantrekkelijker. De investeringen stijgen waardoor de binnenlandse bestedingen kunnen toenemen.en/ofBij een lagere rente wordt sparen minder aantrekkelijk en lenen wordt juist wel aantrekkelijker voor consumenten. De consumptie stijgt waardoor de binnenlandse bestedingen kunnen toenemen. a)Voorbeelden van juiste antwoorden: De laagste belastingschijven hebben nu een lager tarief, waardoor het verschil in inkomen tussen werken en niet-werken (en dus het aanmoedigingseffect) groter wordt. De arbeidskorting is hoger geworden. Voor de uitkeringsgerechtigden wordt het verschil in inkomen tussen werken en niet-werken groter. De belastingschijven zijn verlengd, waardoor over een groter bedrag een kleiner heffingspercentage wordt berekend. Hierdoor wordt het aantrekkelijker om betaald werk te zoeken.b)In het oude stelsel is het te betalen belastingbedrag (per jaar): (12.000 x 0,37) + (25.000 x 0,41) + (1.500 x 0,42) - 1000 = € 14.320 In het nieuwe stelsel is het te betalen belastingbedrag (per jaar): (20.000 x 0,35) + (18.500 x 0,40) - de arbeidskorting De arbeidskorting is € 1.500 - (23,5 x 40) = € 940 Het te betalen belastingbedrag is dan 14.400 - 940 = € 13.840 Het voordeel is dan € 14.320 - € 13.840 = € 480c)Door een daling van de te betalen belasting zal het besteedbaar inkomen stijgen. Hierdoor kunnen actieven besluiten om minder uren te werken bij een gelijkblijvend nettoloon. Het aanbod van arbeid in uren zal hierdoor dalen.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.