Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: bedrijfskolom, toegevoegde waarde, soorten ondernemingen, arbeidsproductiviteit, kostensoorten, btw-rekenen, winstberekeningen.
Toets Economie
Pincode 7e ed/FLEX
Online maken
Toets afdrukken
De hoeveelheid producten of diensten die een arbeidskracht kan maken of uitvoeren in een bepaalde tijd. De middelen die nodig zijn om te produceren: kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap. Kosten die ontstaan doordat kapitaalgoederen zoals machines, computers en bedrijfsauto’s ieder jaar minder waard worden. Kosten die niet afhangen van de omvang van de productie of de verkoop. Het bedrag dat overblijft als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt van de omzet. Arbeid, Kapitaal, Natuur en Ondernemerschap Alle soorten kosten die veranderen doordat de omvang van de productie/verkoop verandert zijn juist, zoals: Inkoopwaarde van de omzet / Inkoopkosten Grondstofkosten VerpakkingskostenVerzendkosten / transportkosten Mogelijke antwoorden zijn: Een handelsonderneming koopt en verkoopt producten zonder ze te bewerken, terwijl een productieonderneming grondstoffen verwerkt tot eindproducten.Bij een productieonderneming bestaat de kostenpost ‘inkoopwaarde van de omzet’ niet, bij een handelsonderneming wel. Bij een handelsonderneming worden zowel de brutowinst als nettowinst berekend; bij een productieonderneming alleen de nettowinst. Toelichting: ‘Inkoopwaarde van de omzet’ is het bedrag dat een onderneming heeft betaald om de verkochte producten in te kopen. Alleen handelsondernemingen kopen producten in die ze zonder verandering weer doorverkopen. Brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet. Omdat alleen handelsondernemingen een ‘inkoopwaarde van de omzet’ hebben, berekenen ook alleen handelsondernemingen een brutowinst. In een productieonderneming worden grondstoffen verwerkt tot eindproduct, vaak met machines en gereedschappen in fabrieken (productiefactor Kapitaal). In een dienstverlenend bedrijf wordt vooral geproduceerd met Arbeid: werknemers verlenen de diensten aan klanten. Kosten worden constante kosten genoemd als ze niet afhangen van de omvang van de productie/verkoop. Een voorbeeld daarvan zijn de huurkosten van een bedrijfspand. Deze kosten worden niet hoger of lager doordat er meer of minder producten worden gemaakt/verkocht. Toch kunnen de huurkosten wel veranderen, bijvoorbeeld als de verhuurder de maandelijkse huur verhoogt. De brutowinst is gelijk aan de nettowinst als de onderneming geen bedrijfskosten heeft. Toelichting: Nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten. Alleen als de bedrijfskosten €0 zijn, dan is de brutowinst gelijk aan de nettowinst. Jan gebruikt de volgende productiefactoren: Natuur: water (en meel en gist) Arbeid: personeel Kapitaal: een oven en het pand Ondernemerschap: Jan is zelf de ondernemer Mogelijke antwoorden zijn: of Toelichting: De bedrijfskolom geeft alle stappen weer van grondstof tot eindproduct. Het eindproduct is hier brood, waarvan de productie van het meel begint bij de molenaar. Omdat de bakkerij en winkel samenvallen in het bedrijf van Jan, zou je die als één schakel van de bedrijfskolom kunnen zien, maar ook als twee aparte schakels. De molenaar en de bakkerij zijn productieondernemingen, want er is sprake van het bewerken/verwerken van grondstoffen (meel en andere ingrediënten) tot een eindproduct (brood). De groothandel en de winkel zijn handelsondernemingen, want zij kopen producten in (zoals meel) en verkopen het weer door zonder er iets aan te veranderen. Verkoopkosten: reclamekosten van verpakkingsmaterialen Loonkosten: salarissen van het winkelpersoneel Huisvestingskosten: huur van het winkelpand; gas, water en elektriciteit Door het maken van reclame kunnen er meer kledingstukken worden verkocht / kan de afzet stijgen. Hierdoor stijgt de omzet meer dan de inkoopwaarde van de omzet (ervan uitgaande dat de verkoopprijs van een kledingstuk hoger is dan de inkoopprijs) en daardoor wordt de brutowinst groter. Door het maken van reclame kan er een hogere verkoopprijs worden gevraagd voor de kledingstukken zonder dat de afzet (veel) daalt. Hierdoor stijgt de omzet en blijft de inkoopwaarde van de omzet (ongeveer) gelijk, waardoor de brutowinst stijgt. Toelichting: Laat in je antwoord zien dat je weet wat brutowinst inhoudt: omzet minus inkoopwaarde van de omzet. Het verschil tussen deze twee moet dus groter worden. De omzet is gelijk aan verkoopprijs x afzet en de inkoopwaarde van de omzet is gelijk aan inkoopprijs x afzet. Merk daarin op dat een hogere afzet zowel de omzet als de inkoopwaarde van de omzet laat stijgen. Toch stijgt de brutowinst dan, omdat de verkoopprijs normaliter hoger is dan de inkoopprijs. Door het maken van extra reclame zullen de reclamekosten (en wellicht ook de verpakkingskosten) en dus de bedrijfskosten van Fashion Forward toenemen. Als de bedrijfskosten evenveel of meer toenemen dan de brutowinst, dan zal de nettowinst niet toenemen of zelfs dalen. Toelichting: Laat ook hier je kennis van het begrip ‘nettowinst’ op papier zien: de nettowinst hangt af van de brutowinst en de bedrijfskosten (want nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten), dus laat allebei deze termen in je antwoord terugkomen. De totale bedrijfskosten bestaan uit constante kosten en variabele kosten. De variabele kosten zullen toenemen (met 10%) als er (10%) meer behandelingen zijn, maar de constante kosten zullen gelijk blijven. Hierdoor nemen de totale bedrijfskosten wel toe, maar met minder dan 10%. Toelichting: Ook al is het niet toegestaan om je antwoord uit te leggen met een berekening, dan kan het nog helpend zijn om dit voor jezelf op een kladblaadje wel te doen: er waren eerst 20 x 8 = 160 behandelingen per maand, waardoor de totale materiaalkosten 160 x €5 = €800 zijn. Als het aantal behandelingen stijgt naar 176, dan stijgen de materiaalkosten naar 176 x €5 = €880. Dat is dus ook een stijging van 10%. De huur van de praktijkruimte en het salaris van Lisa blijven echter gelijk, omdat het constante/vaste kosten zijn. De kostprijs van een behandeling zal dalen, omdat de constante kosten nu over een groter aantal behandelingen kunnen worden verdeeld. De constante kosten per behandeling worden dus lager, terwijl de variabele kosten per behandeling gelijk blijven. Toelichting: Kostprijs = constante kosten / aantal producten + variabele kosten per product. Het product is hier een behandeling. De variabele kosten blijven €5 per product. De constante kosten veranderen niet door de extra behandelingen, maar worden dus per behandeling wel lager. Dit maakt de kostprijs (= de totale kosten per behandeling) dus lager. Lisa heeft een lagere kostprijs per behandeling, maar houdt dezelfde verkoopprijs, wat inhoudt dat de winstopslag / winstmarge / winst per behandeling stijgt. Toelichting: Verkoopprijs = kostprijs + winstmarge, dus omgekeerd betekent dat ook dat winstmarge = verkoopprijs - kostprijs Toegevoegde waarde per auto = €8.000 - €3.000 = €5.000. Aantal geproduceerde auto’s per jaar = 1.000 x 250 = 250.000. Totale toegevoegde waarde = €5.000 x 250.000 = €1.250.000.000 (= €1,25 miljard) Toelichting: De autofabriek koopt grondstoffen in bij de smelterij voor €3.000 per auto en verkoopt uiteindelijk de auto’s door aan de autodealer voor €8.000. In de autofabriek is zodoende €5.000 aan waarde toegevoegd per auto. Mogelijke uitwerkingen zijn: 250.000 auto’s per jaar / 500 medewerkers = 500 auto’s per medewerker per jaar. of1.000 auto’s per dag / 500 medewerkers = 2 auto’s per medewerker per productiedag. 2 x 250 productiedagen = 500 auto’s per medewerker per jaar. Toelichting: De arbeidsproductiviteit bereken je door de productie in een bepaalde tijd (hier: in een jaar) te delen door het aantal medewerkers. Nieuwe arbeidsproductiviteit per dag = 2 x 1,20 = 2,4 auto’s per medewerker . Nieuwe productie per dag = 2,4 x 400 medewerkers = 960 auto’s. Nieuwe productie per jaar = 960 x 365 dagen = 350.400 auto’s. Nieuwe totale toegevoegde waarde = 350.400 x €5.000 = €1.752.000.000. Dat is een stijging van (€1.752.000.000 - €1.250.000.000) / €1.250.000.000 x 100% = 40,16% Toelichting: Gegeven is dat de arbeidsproductiviteit per medewerker per productiedag met 20% stijgt. Daarom moet de oude productiviteit per productiedag (= 2 auto’s per medewerker) je startpunt zijn. Mogelijk had je die bij vraag b al berekend; anders is dat bij deze vraag nog nodig. Er worden 100 medewerkers ontslagen, dus er blijven er 400 over. Met een (gemiddelde) productie van 2,4 auto per medewerker, is de nieuwe productie per dag gelijk aan 960 auto’s. Mogelijke uitwerkingen zijn: Afschrijvingskosten per jaar = (500.000 - 140.000) / 30 = € 12.000 Afschrijvingskosten per maand = 12.000 / 12 = € 1.000of30 jaar = 30 x 12 = 360 maanden Afschrijvingskosten per maand = (500.000 - 140.000) / 360 = € 1.000 Toelichting:Afschrijvingskosten per periode (jaar, maand) = (aanschafwaarde - restwaarde) / aantal perioden (jaren, maanden)Kostprijs = (€1.000 + €100 + €900 + €400) / 1.200 + €5 = €7 Toelichting:Kostprijs = (constante kosten) / aantal producten + variabele kosten per product. De inkoopkosten van een voetbal (€5) zijn variabele kosten, terwijl de constante kosten bestaan uit de afschrijvingskosten (€1.000 uit vraag a), rentekosten (€100), loonkosten (€900) en overige kosten (€400). Verkoopprijs exclusief btw = €7 x 1,25 = €8,75 Verkoopprijs inclusief btw = €8,75 x 1,21 = €10,59Toelichting: De verkoopprijs inclusief btw is te berekenen door de verkoopprijs exclusief btw op te hogen met het btw-tarief. De verkoopprijs exclusief btw moet dus eerst berekend worden: kostprijs (€7 uit vraag b) + winstmarge van 25%. Omzet = €8,75 x 1.000 = €8.750Inkoopwaarde van de omzet = €5 x 1.000 = €5.000Brutowinst = €8.750 - €5.000 = €3.750. Toelichting: Brutowinst = omzet - inkoopwaarde van de omzet Omzet = verkoopprijs x afzet. Zoals gegeven, gebruik je hier de verkoopprijs exclusief btw, zoals berekend bij opgave 8c. Inkoopwaarde van de omzet = inkoopprijs x afzet. Het is het totale inkoopbedrag van de verkochte producten. Er zijn hier 1.200 voetballen ingekocht, maar slechts 1.000 verkocht. Het inkoopbedrag van de niet verkochte voetballen telt dus niet mee in de inkoopwaarde van de omzet, en dus in de brutowinst van januari. Nettowinst = €3.750 - €1.000 - €100 - €900 - €400 = €1.350. Toelichting: Nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten. De bedrijfskosten zijn alle andere kosten dan de inkoopwaarde van de omzet. In dit geval de afschrijvingskosten, rentekosten, loonkosten en overige bedrijfskosten. Verkoopprijs exclusief btw = €9,99 / 1,21 = €8,26. Dus kostprijs (€7) + winstopslag = €8,26 → Winstopslag = €8,26 - €7 = €1,26. Dat is een opslag van €1,26 / €7 x 100% = 18%. Toelichting: Bij deze vraag moet je een beetje puzzelen met de formules die je kent: “Verkoopprijs exclusief btw = kostprijs + winstopslag” en “verkoopprijs exclusief btw = verkoopprijs inclusief btw / (1 + btw-tarief)”. De truc is om te herkennen dat je alle benodigde gegevens uit deze formules hebt, behalve de winstopslag. Die laatste is dan dus als ‘laatste puzzelstukje’ uit te rekenen.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.