All Right! MAX - Hoofdstuk 4 - Canada oefentoetsen & antwoorden

a) scheidsrechter  b) turnen  c) verslaan  d) sollicitatie(formulier)  e) kantoor  f) ontslag nemen  g) blut h) bankpas  i) opnemen (geld) j) attractie  k) een hapje eten    a) to throw  b) bat  c) field hockey ; (ice) hockey  d) hairdresser  e) newspaper carrier  f) nurse  g) vet  h) cash i) price ; cost  j) change  k) to meet (up)  l) sleepover    a) As planned, I’m going to pick you up at 5.pm.  b) I’ll see you at 5 p.m. on Saturday.  c) They earn more than half a million a year.  d) How much do you earn? e) My job is to walk the dogs.  f) I work as a cashier at a supermarket.  g) What do you want to do when you finish school? h) Do you have a job? i) What does she do for a living? j) Tell me about your job. k) Have a seat.  l) Please come in.    a) Het werkwoord is ontekkkend (-) ( to be + not ) bijvoorbeeld : are not/ aren’t  b) Een ontkennende (-) tag question (to be + not + persoon)  c) Een bevestigende (+) tag question ( to be + person)    a) many  b) much  c) Een zin in de vorm van een vraag. Bijvoorbeeld: Has she got much time? d) many  e) much    a) Shall  c)              1.Plannen die al gemaakt waren voor het moment van spreken. Bijvoorbeeld: They’re going to visit their grandmother next week.  2.Voorspellingen gebaseerd op aanwijzingen. Bijvoorbeeld: Look! It is going to rain.  a) isn’t she? b)  aren’t they? c) aren’t I ? d) are we? e) isn’t it?        Toelichting bij vraag c:  ‘I ‘ heeft een onreglematige vorm in de ontkennnede (-) tag questions:  I am = aren’t I ? I am not = am I ?   a) isn’t she? b) isn’t she? c) are we? d) is it? e) aren’t they?   a) many (ontkennend zin /  fruits = telbaar) b) a lot of (bevestigend zin / books =telbaar)  c) much (vragend zin / juice = ontelbaar)  d) much (ontkennend zin / money = ontelbaar)  e) a lot of (bevestigend zin / work= ontelbaar) f) many (vragend zin / books = telbaar)  g) a lot of (bevestigend zin / friends = telbaar)  j) a lot of (bevestigend zin / free time  = ontelbaar)   a) will not (-) (ontkennend zin) b) Shall (?) (vragend zin) (Je gebruikt shall altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.) c) Will (?) (vragend zin)  d) won’t (-) (ontkennend zin) (Lange vorm : will not = Korte vorm : won’t)  e) He’ll (+ short) (bevestigend zin : He + will = He’ll  )   a) My grandma will not (kort vorm: won’t) (-) (ontkennend zin)  b) Shall I (?) (vragend zin) (Je gebruikt shall altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.) c) it is not going to  (-) (ontkenned zin) (enkelvoud it = is  NOT going to)  d) They are going to (+) (bevestigend zin) (meervoud they = are going to) e) Are you going to (?) (vragend zin) (meervoud you = are going to)  f) are going to  (+) (bevestigend zin) (meervoud  my mom and I = are going to) g) will not (kort vorm: won’t) (-) (ontkennend zin) h) Shall (?) (vragend zin) (Je gebruikt shall altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.)