All Right! MAX - Hoofdstuk 1 - England oefentoetsen & antwoorden

a)  begrijpen  b) brugklas  c)  rooster  d) moeilijk   e) getrouwd zijn f) familieleden   g) geïnteresseerd (zijn) in  h) Duits; Duister  i) Grieks; Griek  j) ansichtkaart  k) gaatjes in oren  l) zongebruinde kleur  m) golvend; met slag    a) answer  b) rubber (UK); eraser (US)  c) backpack; rucksack (UK) d) uncle e) grand-   f) nephew  g) step-  h) language  i) flag  j) continent   k) Germany   l) good-looking m) straight  n) glasses  o) to change    a) (Hi.) My name is Robert.  b) This is my older brother, Tim.  c) I live in London.  d) I live with my parents and two brothers /sisters.   e) I’ve got a sister and two brothers.   f)  Good morning / afternoon / evening.  g) I’m fine, thanks. (And you?)  h) Not very well. I’m afraid.   i) I love / hate muffins.  j) I don’t like playing football.  k) I have got curly, blonde hair.   l) She is short / taal / of average height.  m) He is well – built / of average build.  a) Je gebruikt een bezittelijke voornaamwoord als  je wilt zeggen dat iets van jou of iemand anders is.     Bijvoorbeeld:  That scooter is mine. She is my stepsister.  Those books are ours.  b) De ene vorm zet je voor een zelfstandig naamwoord: Bijvoorbeeld: That’s my mother’s bag.  That’s their mother’s bag. De andere vorm gebruik je zonder zelfstandig naamwoord: Bijvoorbeeld: Those shoes are mine. Those keys are not yours.   c) Enkelvoud bezittelijke voornaamwoorden:  my (met zelfstandig naamwoord) – mine (zonder zelfstandig naamwoord)  your (met zelfstandig naamwoord) – yours (zonder zelfstandig naamwoord) his / her / its (met zelfstandig naamwoord) – his / hers / - (zonder zelfstandig naamwoord) Let op! Er is geen Nederlands woord voor its. In het Nederlands gebruik je ‘zijn’ of ‘haar’. d) Meervoud bezittelijke voornaamwoorden our (met zelfstandig naamwoord) – ours (zonder zelfstandig naamwoord)  your (met zelfstandig naamwoord) – yours (zonder zelfstandig naamwoord) their (met zelfstandig naamwoord) – theirs(zonder zelfstandig naamwoord)   a) Bijvoorbeeld:  I’m Australian. (+) / I’m not Australian. (-)  You’re Australian. (+) / You’re not / aren’t Australian. (-)  He’s Australian. (+) / He’s not / isn’t Australian. (-)  They’re Australian. (+) / They’re not / aren’t Australian. (-)  b) In een vraag zet je de vorm van tob e voor het onderwerp:  Bijvoorbeeld:  Am I in the right city? Are you in the right city? Is she in the right city?  c) Je gebruikt dan toch hetzelfde vorm als bij he/ she / it: Bijvoorbeeld:  Amsterdam is my favourite city.  Jason isn’t on holiday in Spain.  My science teacher Paul is a very nice man.    a) Je gebruikt a als de eerste letter van het volgende woord klinkt als een medeklinker. Bijvoorbeeld:  I have a sister.  James is a tall man.  Amber has to wear a uniform (joeniform) to school.  b) Je gebruikt an als de eerst letter van het volgende woord klinkt als een klinker.   Bijvoorbeeld:  I have an aunt in Spain.  Sarah has an ugly dress.  This father was an honest man.  a) mine (enkelvoud – zonder zelfstandig naamwoord)  b) our (meervoud – met zelfstandig naamwoord) c) her (enkelvoud – met zelfstandig naamwoord)  d) his (enkelvoud – zonder zelfstandig naamwoord)  e) their (meervoud – met zelfstandig naamwoord) f) mine (enkelvoud – zonder zelfstandig naamwoord)  g) ours (meervoud – zonder zelfstandig naamwoord)   a)  Our (possessive - meervoud – met zelfstandig naamwoord) b) Their (possessive - meervoud – met zelfstandig naamwoord) c) your  (possessive - enkelvoud – met zelfstandig naamwoord) d)  them (personal - meervoud – met zelfstandig naamwoord) e) You (personal – enkelvoud – met zelfstandig naamwoord)  f) us ( personal – meervoud – zonder zelfstandig naamwoord)  g) mine (possessive – enkelvoud – zonder zelfstandig naamwoord)  h) hers (possessive – enkelvoud – zonder zelfstandig naamwoord)    a) I am American  (-) I am not American.  (?) Am I American? b) Suzy is at the library.  (-) Suzy is not at the library. (?) Is Suzy at the library? c)  My aunt and uncle are in France.  (-) My aunt and uncle are not in France. (?) Are my aunt and uncle in France? d) Jennifer is in year 7.  (- short) Jennifer isn’t in year 7.  (?) Is Jennifer in year 7? e) Amira and Amal are sisters.  (- short) Amira and Amal aren’t sisters.  (?) Are Amira and Amal sisters? f) They are very happy about their new car.  (-) They are not very happy about their new car. (?) Are they very happy about their new car? g)  We are very hungry.  (- short) We aren’t very hungry.  (?) Are we very hungry?   a)  an (hour -  klinkt als een klinker)  b) an (idea – klinkt als een klinker)  c) a (happy – klinkt als een medeklinker)  d) a (large – klinkt als een medeklinker)  e) an (honest – klinkt als een klinker)  f) an (ugly – klinkt als een klinker)  g) a (freckle – klinkt als een medeklinker)