All Right! MAX - Hoofdstuk 2 - Scotland oefentoetsen & antwoorden

a) passen (bij)  b) uittrekken  c) pak  d) paraplu  e) vaak  f) zeggen hoe laat het is  g) sinaasappel  h) serveren   i) heerlijk  j) taart  k) ijs  l) fotografie  m) zwemmen  n) vrije tijd  o) knutselen    a) jumper (UK) ; sweater (US)  b) to wear  c) glove  d) late  e) hour  f) last night  g) early  h) egg  i) chocolate   j) sugar   k) vegetables  l) music  m) to draw  n) to dance  o) to play    a) I’m calling to ask about the festival.   b) Thank you for calling. Bye.  c) What time is it? – It’s half past four.  d) When does it end on Friday evening?  e) It’s on Saturday the 25th.  f) It’s used to make music.   g) It can make interesting sounds.  h) It looks like a pillow with pipes.   i) Where can I buy tickets? – Online.  j) Can I help you? – Yes, please.  k) What are your hobbies? – Playing tennis in the spring and ice skating in the winter.  l) Do you cook or bake? – Yes. I go to cookery lessons on Saturdays.  m) The camp is from Saturday, 15 July to Friday, 21 July. a) This (die, deze) en These(deze) gebruik je voor mensen, dingen en dieren die dichtbij zijn.  Bijvoorbeeld:  I like this jumper here  This is Amber’s phone.  These books are mine.  b) That(die, dat) en Those (die) gebruik je voor mensen, dieren en dingen die verder weg zijn.  Bijvoorbeeld: I like that jumper over there. That is Amber’s phone on the table. Those books on the shelf are mine.  c) Je gebruikt this en that voor mensen, dieren of dingen in het enkelvoud. Je gebruikt these en those voor mensen, dieren en dingen in het meervoud. Bijvoorbeeld: this/that  She likes this shirt. (dichtbij -enkelvoud) She likes that shirt. (verder weg – enkelvoud)  Bijvoorbeeld: these/those  Look at these pens. I like these. (dichtbij – meervoud) Look at those scarves. I like those. (verder weg – meervoud)   a) Je gebruikt o’clock alleen als je praat over volle uren.  Bijvoorbeeld:  4:00 = four o’clock  8:00 = eight o’clock  b)Tot en met 30 minuten over het volle uur gebruik je past. Bijvoorbeeld: 4:30 = half (30 min) past four 8:15 = quarter (15 min) past eight  Let op: dit is dus anders dan in het Nederlands. Als je in het Engels half past four zegt, zeg je in het Nederlands ‘half vijf’.  In Groot – Brittannië laten mensen het woord past soms zelfs weg, maar nog steeds betekent het dan hetzelfde: half two betekent 2:30.  c) Vanaf 31 minuten over het volle uur gebruik je to.  Bijvoorbeeld: 4:45 = quarter (15 min) to five  8:50 = ten (10 min) to nine    a) Je gebruikt de present simple om aan te geven dat iets vaak gebeurt. Often  betekent vaak in het Engels.  Bijvoorbeeld:  Jessy often (vaak) eats her breakfast at noon. It often (vaak) rains in the spring.   b) Je gebruikt de present simple om aan te geven dat iets soms gebeurt. Sometimes betekent soms in het Engels. Bijvoorbeeld:  I sometimes (soms) have tea instead of coffee.  James sometimes (soms) forgets his books at school.  c) Bij I / you / we / they gebruik je het hele werkwoord.  Bijvoorbeeld: I cry during movies.   You run very fast.  We go to school four days a week.  They teach English.  d) Bij he / she / it zet je een -s achter het hele werkwoord.   Bijvoorbeeld: James (he) runs faster than Amber. It rains in May.   She walks to school every Tuesday.    a) Je gebruikt geen do of does als je to have got gebruikt in een zin.  Bijvoorbeeld:  I have got a new car. (+) They have not got a new car. (-) We haven’t got a new car. (- short) Have they got a new car? (?) b) Je gebruikt has got als je een zin hebt met he / she / it.  Bijvoorbeeld:  Joel has got new shoes. (+)  She has not got new shoes. (-) It hasn’t got new toys. (- short) Has he got new toys? (?) a) That ( verder weg – enkelvoud)  b) this (dichtbij – enkelvoud)  c) those (verder weg – meervoud)  d) those (verder weg – meervoud)  e) these (dichtbij – meervoud) / that (verder weg – enkelvoud)  f) this (dichtbij - enkelvoud)  g) that (verder weg – enkelvoud)  h) these (dichtbij – meervoud)    a)  quarter (15 min) past three    b) half (30 min)  past six    c) quarter (15 min) to six  d)  twenty (20 min) past one  e) ten (10 min) to eleven  f) twenty (20 min) to eight  g) ten (10 min) past two  h) twenty (20 min) past nine    a) Anna – always – to eat – Burger King – on Fridays.  Anna always eats Burger King on Fridays.  b) My dad – often – to try – new cocktails.  My dad often tries new cocktails.  c) The teacher – to teach – English and history.   The teacher teaches English and history.  d) I – never – to sleep – late – on weekdays.  I never sleep late on Wednesdays.  e) My friends – to walk – to school – with me – every Friday.  My friends walk to school with me every Friday.  f) Julie – to run – 2 miles – each morning.   Julie runs 2 miles each morning.  g) A waiter – to serve – food in a restaurant or café.  A waiter serves food in a restaurant or café.    a)  (?) (we / to know / the date of the ticket sale) - Do we know the date of the ticket sale? b) (-) (they / to read / new books each month) – They do not read new books each month. c) (- short) Lina / to sing / in church) – Linda doesn’t sing in church.  d) (?) (the students / to buy / new uniforms each year) – Do the students buy new uniforms each year? e) (- short) (the baker / to bake / hundred of cookies each week) – The baker doesn’t bake hundreds of cookies each week.  f) (-) (The bank / to offer / loans to young couples) – The bank does not offer loans to young couples. g) (- short) (they / to have / enough money) – They don’t have enough money.