All Right MAX
- Hoofdstuk 3 - Kenya
oefentoetsen & antwoorden
MAX
Klas 3|Havo
Toets Engels
All Right MAX
Online maken
Toets afdrukken
a) volwassen
b) onderhandelen
c) doel
d) grondstoffen
e) garderobe
f) hypotheek
g) voorraadkamer
h) bewustwording; ontwaking
i) samenstelling; compositie
j) trend
k) najagen; nastreven
l) voornaam(st)
m) verplichting
n) draagbaar
a) to preserve
b) to pass down
c) community
d) desire
e) urge
f) shed
g) in fact
h) tough
i) thrilling
j) challenge
k) especially
m) to overcome
n) likely
a) Tell me a little bit about yourself.
b) What have you been up to?
c) She lives in that small house just around the corner.
d) It's a ten-minute drive from here.
e) I'm fairly certain that I've seen you before.
f) There's not much chance she still lives there.
g) You spend a lot of time working on hobby projects there, don't you?
h) I really needed to break that habit.
i) She's fairly certain that it's a good solution.
j) Making a profit with our company could actually happen.
k) I have my doubts about your plan.
a) Om over gebeurtenissen in de toekomst te spreken.
b)
1. Een plan dat tijdens het gesprek ontstaat.
Bijvoorbeeld: It’s so hot. Shall we go to the sea?
2. Voorspellingen die onzeker zijn.
Bijvoorbeeld: I hope my package will come in time for the party.
3. Voorstellen/aanbiedingen/voornemens of besluiten/plannen op het moment van spreken (spontaan).
Bijvoorbeeld: I will have a cup of tea. If I have to choose, I won’t go to the party.
4. Feiten - algemene waarheden
Bijvoorbeeld: The sun will rise in the east.
c) Won’t
a) (Hulp)werkwoorden om bevelen of advies te geven.
b) Dat iets moet
c) Dat iets moet (dwingender)
d) Dat je iets adviseert.
a) een bijwoord
b) een zelfstandig naamwoord
c) over hoe iets gebeurt. Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord.
d) door -ly achter een bijvoeglijk naamwoord te zetten
e) Een bijwoord staat voor het woord waarover het iets zegt (voor bijvoeglijk naamwoord / bijwoord / werkwoord), maar na een vorm van to be.
a) am talking
b) read
c) is testing
d) don’t study
e) works
f) is he staying
Tip: zorg dat je goed de regels kent wanneer je de present simple en de present continuous moet gebruiken, maar dat je ook goed weet hoe ze eruit zien. De present simple gebruik je als het gaat om dingen die met een regelmaat gebeuren of bij feiten. De present continuous gebruik je bij dingen die nu aan de gang zijn.
a) I am going to write a letter to my best friend.
Je beschrijft iets wat je in de toekomst van plan bent.
b) It is going to snow tomorrow.
Je hebt het weerbericht bekeken en hebt bewijs voor deze voorspelling.
c) Promise me you will never do that again.
Voor beloftes gebruik je altijd will.
d) (...) the train to Liverpool will leave in five minutes.
Dit is een aankondiging, hiervoor gebruik je will.
a) will be
b) are going to get > intenties/plans (nog niet geregeld)
c) will like
d) is going to have
e) will arrive
f) will help
g) will buy
h) are going to fly
i) is going to
a) will (+) (bevestigend zin)
b) will not (-) (ontkennend zin)
c) Will (+) (bevestigend zin)
d) He’ll (+ short) (bevestigend zin : He + will = He’ll )
e) won’t ( - short) (ontkennend zin : will + not = won’t)
a) Shall I (?)
(vraagzin) (Je gebruikt shall altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.)
b) They will not
(kort vorm: won’t) (-) (ontkennend zin)
c) it is going to (+)
(bevestigend zin) (enkelvoud it = is going to)
d) She will not
(kort vorm: won’t) (-) (ontkennend zin)
e) is she going to (?)
(vraagzin) (enkelvoud she = is going to)
f) We are going to (+)
(bevestigende zin) (meervoud we = are going to)
g) will not
(kort vorm: won’t) (-) (ontkennend zin)
h) Are you going to (?)
(vraagzin) (meervoud you = are going to)
a)
Stap 1 dwingend / overtuigend moeten
Stap 2 must (antwoord)
b)
Stap 1 Advies
Stap 2 Should (antwoord)
c)
Stap 1 moet
Stap 2 has to (antwoord0
d)
Stap 1 moet (dwingend)
Stap 2 must (antwoord)
e)
Stap 1 moet
Stap 2 have to (antwoord)
a) You ….. ask Elias to come tonight. He would like that.
→ should (advies)
b) She never ….. clean her room. Her parents do that for her.
→ has to (niet hoeven)
c) We ….. go to that theme park. I’ve heard it’s great!
→ must (advies, maar sterker dan should)
d) You ….. (not) smoke. It will kill you.
→ must not/mustn’t (advies, maar sterker dan should)
a) perfectly → het gaat om het perfect spreken, dus over een werkwoord, en dan gebruiken we een adverb.
b) careful → zegt iets over person, dat is een zelfstandig naamwoord.
c) extremely → het zegt iets over cheap, wat een bijvoeglijk naamwoord is.
d) happy → bij het werkwoord sounds, gebruik je altijd de vorm van de adjective, dus zonder -ly.
e) happily → nu is het werkwoord sang, en happily zegt dus iets over het werkwoord, dan gebruik je een adjective.
f) terrible → het zegt iets over cook (kok), dat is een zelfstandig naamwoord.
g) quickly → zegt iets over het lezen, dus over een werkwoord, dan gebruik je een adjective.
h) pretty → het zegt iets over girl, dat is een zelfstandig naamwoord.
Tip: deze opdracht gaat over bijwoorden (adverbs) en bijvoeglijke naamwoorden (adjective). Een adverb zegt iets over een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord, een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Een adverb maak je meestal door -ly achter een adjective te zetten (let hierbij wel op de spelling!). In de opdracht zijn de woorden met -ly dus de bijwoorden. Er zijn ook nog werkwoorden waarbij je geen adverb gebruikt (feel, look, seem, taste, smell, sound).
a) delicious
geen adverb na het werkwoord to taste!
b) extremely
adverb want zegt iets over bijvoeglijk naamwoord duur
c) good
d) gentle
e) careful
f) excitedly
a) I read the book three times but I couldn’t understand it.
b) James could speak Japanese when he lived in Japan, but he’s forgotten most of it now.
c) I couldn’t understand the chapter we had to read for homework. It was so difficult.
d) I can’t lift this box – it’s too heavy! Would you help me?
e) Lucy can’t make it to our meeting after all. She’s stuck in traffic at the moment.
f) John can play tennis really well. He’s champion of his club.
g) When the car broke down I was really pleased because I was able to solve the problem.
h) This book must belong to the library. It’s certainly not mine.
a) aren’t allowed to
het is niet toegestaan volgens de regels, dan gebruik je een vorm van to be allowed to.
b) may
het mag, je geeft er zelf toestemming voor, dus gebruik je may.
c) must
dit is iets wat moet daarom must
d) ought to
moeten, dus ought to
e) could
formele vraag
f) don’t have to
hoeft niet
Tip: Zorg dat je goed weet wat de verschillende modals betekenen en dat je ze uit elkaar kan houden. Wat vooral goed helpt is de vertaling uit je hoofd leren en dat je bijvoorbeeld ook weet dat sommige alleen in de tegenwoordige tijd voorkomen.
a) will
b) leaves
c) are organising / are going to organise.
d) Shall
e) are going
f) are you going to do
Tip: zorg dat je goed weet wanneer je welke vorm van de future gebruikt. Deze regels kun je uit je hoofd leren.
a) I am visiting my grandmother this afternoon. / I am doing my homework this afternoon. / I am cleaning my room this afternoon.
Bij deze zin zou ik kiezen voor de present continuous. Een gepland iets in de nabije toekomst.
b) School starts at eight o’clock.
Bij deze zin past de present simple. Het gaat om een vast schema. De school begint iedere dag op dezelfde tijd.
c) The sun will shine tomorrow. / It will rain tomorrow.
Bij deze zin past het beste will. Het gaat om een voorspelling zonder bewijs.
d) I am going to visit my friends this weekend.
Bij deze zin past to be going to het beste, omdat het gaat om wat je plan bent.
Tip: de antwoorden zijn mogelijkheden, er zijn natuurlijk ook andere zinnen mogelijk. Wat belangrijk is, is dat je de juiste vorm van de future kiest bij het zinnetje.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.