Trabitour 4e ed/ FLEX deel A + B
- Kapitel 2 - Fit durchs Leben
oefentoetsen & antwoorden
4e editie
Klas 3|Vwo
Toets Duits
Trabitour 4e ed/ FLEX deel A + B
Online maken
Toets afdrukken
a) Streit haben / sich streiten
b) gelähmt
c) die Nachhilfe
d) das Leitungswasser
e) knusprig
a) uitschakelen
b) onaangenaam
c) de inschattingsfout
d) een goed humeur hebben
e) de betrokkenen
f) expres, opzettelijk
a) sindsdien
b) naar beneden
c) (en) toch
d) terwijl, tijdens
e) toentertijd, op dit moment
f) ondertussen, inmiddels
g) weiter
h) fast
i) irgendwann, je
j) nachmittags
k) zwischendurch
l) ständig, immer wieder, andauernd
a) t/m d) die - veel woordjes op -e zijn vrouwelijk (maar dus zéker niet allemaal)
e) t/m k) der - als e) Stundenplan = der, dan zijn alle woordjes met als laatste deel “-plan” eveneens mannelijk
Wist je alle vertalingen? Zo nee, zoek nog even op.
a) verwachten
b) kloppen
c) gebruiken
d) mogen
e) aufwachsen
f) verzichten auf
g) enthalten
h) können
a) Sie sind auch ehrgeizig, und deshalb kommen wir gut miteinander aus.
b) Ich hätte gern Kopfschmerztabletten. (Tabletten gegen Kopfschmerzen)
c) Ich bleibe heute den ganzen Tag zu Hause.
d) Trainierst du alleine?
an / auf / hinter / in / über / unter / neben / vor / zwischen
durch / für / gegen / ohne / um / bis / entlang
a) mögen
ich mochte
du mochtest
er/sie/es mochte
wir mochten
ihr mochtet
sie/Sie mochten
b) dürfen
ich durfte
du durftest
er/sie/es durfte
wir durften
ihr durftet
sie/Sie durften
c) wissen
ich wusste
du wusstest
er/sie/es wusste
wir wussten
ihr wusstet
sie/Sie wussten
a) Na deze voorzetsels kan de 3e of de 4e naamval komen.
Je kunt erachter komen door te vragen “wo” / “wann” of “wohin. Kun je de vraag "wo” of “wann” stellen, dan kies je de 3e;
Kun je de vraag “wohin” stellen, dan kies je de 4e.
Je kiest 3e als het gaat om een stilstand (of beweging binnen een ruimte).
Je kiest de 4e als het gaat om een beweging/richting/ergens heen.
Voorbeelden:
Ich wurde an …….. Mittwoch geboren. (“wann” wurde ich geboren?) → 3e / einem
Das Buch liegt auf ….. Tisch. (“wo” liegt das Buch?) → 3e / dem
Ich lege das Buch auf …. Tisch. (“wohin lege ich das Buch?) → 4e / den
Der Lehrer geht im Klassenraum auf und ab (de leraar loopt in het lokaal heen en weer. (“waar” loopt de leraar? → 3e)
Der Lehrer geht in den Klassenraum (de leraar loopt het lokaal in). Vergelijk Engels: into. Het Nederlands geeft het verschil weer door het voorzetsel "in” op een andere plaats te zetten.
Ik loop in de tuin (“waar?”) ← → Ik loop de tuin in. (“waarheen?”)
Ezelsbruggetjes:
Das Buch liegt auf dem Tisch. Het boek ligt dus al op de tafel. (is-er-al = 3e naamval)
(Ich lege das Buch auf den Tisch. Ik moet het boek er nog op leggen. (is-er-nog-niet = 4e naamval)
of: Verandering = Vierde naamval.
of: een auto op 3 wielen staat stil; een auto op 4 wielen kan bewegen, van plaats veranderen.
a) können, mögen, dürfen, müssen, sollen, wollen, wissen
a) unser Leitungswasser = 1e naamval (onderwerp, “hij”);
ein wichtiges Lebensmittel = 1e naamval (naamwoordelijk deel van het gezegde. Kraanwater = belangrijk levensmiddel.
De werkwoorden SEIN / WERDEN / BLEIBEN zijn zogenaamde koppelwerkwoorden. Links en rechts van het =-teken is hetzelfde. Dus als Kraanwater in de eerste naamval staat (want onderwerp), moet het zinsdeel rechts van het =-teken ook in de eerste naamval staan.
b) du = 1e (onderwerp);
die Doku = 4e (lijd. vw, “hem”);
die Muskelerkrankung = 4e, na het voorzetsel “über”;
diese Kranken (deze zieken) = 4e, na het voorzetsel “für”;
das Alltägliche = 1e naamval (onderwerp, “hij”)
ein großer Aufwand = 1e naamval (naamwoordelijk deel van het gezegde.
Het alledaagse = een hoop gedoe.
De werkwoorden SEIN / WERDEN / BLEIBEN zijn zogenaamde koppelwerkwoorden. Links en rechts van het =-teken is hetzelfde. Dus als das Alltägliche in de eerste naamval staat (want onderwerp), moet het zinsdeel rechts van het =-teken ook in de eerste naamval staan.
c) wir = 1e, (onderwerp)
unseren Sportunterricht = 4e (lijd. vw, “hem”)
der Halle = 3e (na het voorzetsel “in”)
a) 4e naamval, lijdend voorwerp, “hem”
b) 4e naamval, na het voorzetsel “an”, wohin-vraag: Waarheen wil ik graag?
c) 3e naamval, na het voorzetsel “hinter”, wo-vraag: Waar staat de fiets.
(gegen den Baum, want “gegen” is geen keuzevoorzetsel, maar krijgt ALTIJD de 4e naamval)
d) 4e naamval, lijdend voorwerp, "hem".
e) 3e naamval, meewerkend voorwerp, "aan mij”.
f) 4e naamval, lijdend voorwerp, “hem;
g) 1e naamval, onderwerp, “hij”
a) darfst (toestemming hebben, in de tweede zin wordt juist aangegeven dat de ouders geen toestemming/verlof geven)
b) muss/soll (kan allebei, beide betekenen moeten)
c) will (in de eerste zin staat dat de spreker geen zin heeft, niet wil)
d) Weißt (kennis hebben, weten hoe iets te doen.)
a) Ik fiets/rijd/ga nu naar het strand. (4e naamval, erheen, waarheen ga/rijd/fiets ik?
b) Ik rijd/fiets graag aan het strand. (3e naamval, waar rijd ik graag?)
a) ins Schwimmbecken: 4e naamval; is-er-nog-niet. Ik moet dus nog het zwembad inspringen. Vertaling: Ik spring het zwembad in.
b) im Schwimmbecken: 3e naamval; is-er-al. Ik ben dus al in het zwembad en sta daar te springen. Vertaling: Ik ben in het zwembad en spring.
Er zijn veel filmpjes op youtube te vinden over het onderwerp “Wechselpräpositionen”, met wisselende kwaliteit. Dit filmpje klopt in ieder geval inhoudelijk en heeft de verschillen grappig in beeld gebracht. De uitleg in filmpje is Engelstalig. https://www.youtube.com/watch?v=HqkoFT_mO_s (bron: youtube)
a) Doku
b) Sprachnachricht
c) Kartoffeln
d) Ausbildung
e) Clique (Freundeskreis past hier grammaticaal niet: Am Freitag treffen wir uns immer mit der ganzen #vrouwelijk woord#.
blijven over: die Sucht, die Zeit
a) Trainierst du alleine?
b) Können Sie mir bitte Tabletten gegen Halsschmerzen geben? (Halsschmerztabletten)
c) Können Sie mir bitte sagen, wie ich das Medikament einnehmen soll?
d) Kannst du mich bitte beim Trainer abmelden?
Bij vrijwel elke vraag kun je ergens in de zin het woord “bitte” onderbrengen.
Denk aan de juiste wijze van aanspreken: du tegen je vrienden/jonge leeftijdsgnoten; Sie tegen onbekenden en volwassenen (ook als je zelf volwassen bent)
a) Auf (unserem Stundenplan) steht, dass wir (am Dienstag/dienstags) die ersten beiden Stunden Sport haben.
b) Der Arzt (hat) mir (vor ein paar Wochen) (einen Ratschlag) gegeben, so dass ich mehr zur (Ruhe) kommen (kann). (Seitdem) geht es (mir) besser.
c) Es geht hier steil (abwärts). Vielleicht (sollen) wir besser aufpassen.
d) Monika ist eine Mitarbeiterin bei meiner (Hausaufgabenbetreuung). Ich (mag) sie sehr gerne.
e) Ich gehe einkaufen. (Soll ich) auch noch (Lebensmittel) für dich mitbringen, Mama?
TIP: let goed op gegeven uitgangen. Die dwingen soms tot keuze voor bepaald geslacht. Bijv. d) (...) bei meiner (vrouwelijk woord).
In de zinnetjes staan de belangrijkste woordjes voor het zinsbegrip vetgedrukt.
a) mobiele; das Handy
b) de getuige; die Zeugin (der Zeuge = mannelijk; die Zeugin = vrouwelijk)
c) gym; der Sportunterricht
d) koelkast; der Kühlschrank
e) fruit; das Obst
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.