Praktische Economie MAX (oude editie) - Hoofdstuk 2 - De markt van vraag en aanbod oefentoetsen & antwoorden

Kern van een goed antwoord: Een concrete markt is een tastbare markt met kraampjes zoals bijvoorbeeld de markt in Breda op dinsdagochtend waar je groente en fruit kan kopen. Een abstracte markt is het totaal van vraag en aanbod, zoals bijvoorbeeld de huizenmarkt of de arbeidsmarkt. Een marktvorm met één aanbieder die de hele markt beheerst. Er is hier sprake van kartelvorming. Vaste (constante) kosten en variabele kosten. Kern van een goed antwoord: Constante of vaste kosten zijn kosten onafhankelijk van afzet. Dus ook als jij bijvoorbeeld 0 producten produceert, moet je nog steeds de huur betalen.  Variabele kosten zijn wel afhankelijk van afzet, bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen. Een goed antwoord moet een voorbeeld bevatten van een marktvorm met veel aanbieders en een heterogeen product. Zoals bijvoorbeeld shampoo, hier zijn veel soorten van maar ze lijken allemaal uniek. Een vraagoverschot. Een gelimiteerd aanbod van product van een beroemde ontwerper zal zorgen voor meer vraag dan aanbod, dus een vraagoverschot. 1.  Veel aanbieders 2. Homogeen product Het goede antwoord is A: Naar links. De vraaglijn van de poedersuiker verschuift naar links omdat door de stijgende prijs van poffertjes de vraag naar poedersuiker daalt. Tip: gebruik hierbij de formule (nieuw – oud) / oud * 100% De ‘nieuwe’ prijs is €90. De ‘oude’ prijs is €145.  (90 – 145) / 145 * 100% = -37,9% De prijs is dus gedaald met 37,9%. a) Als alle games zijn uitverkocht betekent dat er dus 800 zijn verkocht. Berekening: 800 = -20p + 2000 20p = 1200 p = 60 Mensen zouden dus maximaal €60 betalen voor de game bij een afzet van 800 games. b) Berekening: Qv = -20 * 80 + 2000 Qv = -1600 + 2000 Qv = 400 400 mensen zouden dus €80 betalen. Berekening:  0 = -0.4p + 150 0.4p = 150 p = 150 / 0.4 = €375 Dus bij een prijs van €375 zal de gevraagde hoeveelheid 0 zijn. Tip: Controleer jezelf door het in de formule in te vullen: Qv = -0.4p * 375 + 150 = 0 Stel de vraag- en aanbodlijn aan elkaar gelijk: -4p + 40 = 3p – 20 -7p = -60 7p = 60 p = €8.57 De evenwichtsprijs is dus €8.57. Dit kan je in één van de formules invullen: 3 * 8.57 – 20 = 5.72 De evenwichtshoeveelheid is dus 5.72 Van een monopolie, in de bron wordt er gesproken over een alleenrecht. Één aanbieder = monopolie