Feniks 3e ed/LRN-line - Toets Historische context 1 - Het Britse Rijk (1585 - 1900) oefentoetsen & antwoorden

a)  Fout: suikerriet. Het moet zijn: tabak. b)  Fout: geen. Het moet zijn: in beperkte mate. c)  Fout: eenheidsstaat. Het moet zijn: onafhankelijke statenbond. d)  Fout: Djehangir. Het moet zijn: Mogol. e)  Fout: de Britten. Het moet zijn: Egyptische overheid. f)  Fout: houdt in dat zwakken worden beschermd. Het moet zijn: er zoveel mogelijk vrijheid is.   1-6-2-4-5-3   Juiste antwoorden gaan in op het belang dat Engelsen toekenden aan welvaart en het vinden van een nieuwe weg naar Azië. Bijvoorbeeld: De Engelsen dachten dat de Engelse welvaart zou groeien als ze Amerika koloniseerden en hoopten dat ze wellicht een nieuwe route naar Azië zouden vinden.   Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Wat er veranderde in Amerika. Bijvoorbeeld: Er trokken steeds meer Engelsen naar Amerika. Deze kolonisten vonden dat zij recht hadden op meer land. 2. Een uitleg waarom dit leidt tot conflicten. Bijvoorbeeld: De oorspronkelijke bevolking was hier niet blij mee. Dit leidde tot conflicten en zelfs oorlog.   Juiste antwoorden gaan in op het gegeven dat India de belangrijkste kolonie werd. Bijvoorbeeld: India werd de belangrijkste kolonie en daardoor versterkten de Britten hun greep op het bestuur in India.   Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Een uitleg van wat er veranderde in Engeland. Bijvoorbeeld: Door de Industriële Revolutie groeide de productie en de transportmogelijkheden. 2. Een uitleg van hoe dat leidt tot toenemende handel. Bijvoorbeeld: De mogelijkheid om snel veel producten te verplaatsen, maakte het makkelijker om met andere landen te handelen.    Een juist antwoord bestaat uit de volgende elementen: 1. Een uitleg van de Reform Bill. Bijvoorbeeld: Door de Reform Bill kregen regio’s met veel industrie meer politieke invloed. 2. Een uitleg waarom ondernemers daar blij mee waren. Bijvoorbeeld: Ondernemers woonden vaak in deze regio’s en hun politieke opvattingen kregen dus meer invloed in het parlement.   Juiste antwoorden gaan in op het gegeven dat de man niet bang is. Bijvoorbeeld: De man in het bootje kent geen angst voor de nieuw aangekomenen. Blijkbaar hield hij er geen rekening mee dat ze kwaad wilden. Dat kan erop duiden dat hij niet vaak geconfronteerd werd met geweld / oorlog.   a) Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme. b) Abolitionisme, omdat de auteur schrijft over de relatie tussen dief en ontvanger. Deze staan voor de planters en de mensen die profiteren van het werk van de planter.   a) De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie. b) De kroning van de Britse koningin tot keizer van India. c) Juiste antwoorden gaan in op het machtsverlies van de EIC. Bijvoorbeeld: Deze compagnie kreeg veel minder macht.   a) Juiste antwoorden gaan in op het belang van kinderen voor de bedrijfsvoering. Bijvoorbeeld: Kinderen konden door de smalle gangen van de mijn kruipen en werden door ondernemers gezien noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.  b) Juiste antwoorden gaan in op het belang van kinderen voor het gezinsinkomen. Bijvoorbeeld: Ouders konden het geld dat kinderen verdienden niet missen.   a) De eenwording van Duitsland. b) Juiste antwoorden gaan in op de angst voor de groeiende macht van Duitsland. Bijvoorbeeld: Doordat Duitsland beschikte over veel inwoners en industrie was direct een grootmacht. Als zodanig kon het een bedreiging gaan vormen voor het Britse Rijk.