Nieuw Nederlands 6e ed - Hoofdstuk 3 - Geld oefentoetsen & antwoorden

Twee van de volgende woorden: maar, echter, doch, toch, daarentegen, integendeel, evenwel, enerzijds…anderzijds, aan de ene kant…aan de andere kant, in tegenstelling tot, desondanks, daar staat tegenover, niettemin, of…of. a) Oplichtingstrucs b) Informeren, want er wordt informatie gegeven over verschillende trucs op vakantie. Je kunt hier iets van leren. c) Maar = tegenstelling Zo = voorbeeld En = opsomming Desondanks = tegenstelling Ook = opsomming Zoals = voorbeeld d) Ze verwijst naar: je ouders Dit verwijst naar: het niet kennen van de taal en culturele gebruiken Ze verwijst naar: oplichters Dit verwijst naar: pinnen in het buitenland Deze verwijst naar: losse onderdelen op het pinautomaat e) Een skimmer is een oplichter die probeert jouw bankgegevens te lezen en geld van je rekening af te halen.   a) Zo doof als een kwartel b) Zo fris als een hoentje c) Zo blind als een mol d) Zo bang als een wezel e) Zo sterk als een beer Meerdere antwoorden mogelijk, maar hieronder geven we twee goede voorbeelden. a) Zo gek als een deur. b) Zo rood als een tomaat.   a) Zijn de notulen van het overleg, dat vorige week heeft plaatsgevonden, al verstuurd? Het overleg b) Dit gereedschap in de werkplaats moet vernieuwd worden, het is sterk verouderd. Dit gereedschap c) De behandeling van het slachtoffer verliep goed; die was in handen van gespecialiseerd personeel. De behandeling van het slachtoffer d) Dit cadeau krijgen is het mooiste wat me vandaag is overkomen. Dit cadeau krijgen e) Na het onderzoek besloot de gemeente gisteren haar investering uit te breiden naar twee miljoen euro. De gemeente   a) De directie kondigde een reorganisatie aan die veel onrust veroorzaakte. b) Zou jij alles wat wij nodig hebben voor morgen, willen klaarzetten? c) Op school gaan de kinderen die niet duidelijk spreken naar logopedie. d) De dierenarts kreeg de kat, die de hele dag zat de miauwen, maar niet stil. e) Het enige wat je als surveillant bij een toets mag doen, is opletten. a) Na het eten hebben wij onze gasten een aantal heerlijke kaasjes geserveerd. Pv = hebben (maak een vraagzin en je ziet dat dit woord vooraan staat en dus de pv is.) Wg = hebben geserveerd (alle werkwoorden uit de zin)  Ow = wij (Stel de vraag wie/wat + pv) Antwoord = wij, dus is wij het ow) Lv = een aantal heerlijke kaasjes (Stel de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp. Antwoord = een aantal heerlijke kaasjes, dus dat is het lv) b) Onze leraar economie hebben wij gisteren enkele leuke moppen verteld. Pv = hebben (maak een vraagzin en je ziet dat dit woord vooraan staat en dus de pv is.) Wg = hebben verteld (alle werkwoorden uit de zin) Ow = wij (Stel de vraag wie/wat + pv) Antwoord = wij, dus is wij het ow) Lv = enkele leuke moppen (Stel de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp. Antwoord = een aantal leuke moppen, dus dat is het lv) c) Het dromerige, lieve meisje gaat morgen hardlopen. Pv = gaat (maak een vraagzin en je ziet dat dit woord vooraan staat en dus de pv is.) Wg = gaat hardlopen(alle werkwoorden uit de zin en in dit geval ook een scheidbaar deel van het werkwoord) Ow = het dromerige, lieve meisje (Stel de vraag wie/wat + pv) Antwoord = het dromerige, lieve meisje, dus is wij het ow) Tip: alles voor de pv is één zinsdeel. Lv = -   a) verzette (vd als bn met dubbel -t vanwege de uitspraak) b) vergrootte (vd als bn met dubbel -t vanwege de uitspraak) c) verwachte (vd als bn met één -t vanwege kort opschrijven) d) bereide (vd als bn met één -d vanwege kort opschrijven) e) bekeken (vd als bn met -n vanwege vd met een -n) f) omgespitte (vd als bn met dubbel -t vanwege de uitspraak)   a) (verzetten) De verzette afspraak ging niet door. b) (vergroten) De fotograaf keek naar de vergrote foto. c) (zilver) De zilveren ketting moest gepoetst worden. d) (zuchten) Hij liep naar zijn zuchtende baas. e) (draven) Het dravende paard, bokte hoog. f) (bereiden) De bereide taart, smaakte goed. Let op: Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op -en. Als een bijvoeglijk naamwoord is afgeleid van een voltooid deelwoord, dan schrijf je -en als het voltooid deelwoord ook op -en eindigt. Als het voltooid deelwoord op een d of t eindigt, dan krijgt het bijvoeglijk naamwoord meestal -e als uitgang. Schrijf deze woorden zo kort mogelijk. Je schrijft alleen dd of tt als dat nodig is voor de goede uitspraak.