Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde: Uitleg & Oefenen

Bij het ontleden van zinnen kom je werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes tegen. Wat is dit en hoe kun je het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde vinden? We leggen het uit.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Het werkwoordelijk gezegde bestaat simpel gezegd uit alle werkwoorden in een zin. Het werkwoordelijk gezegde bestaat altijd alleen maar uit werkwoorden. Het werkwoordelijk gezegde beschrijft een handeling of actie die bij het onderwerp van de zin hoort. We laten het zien met een voorbeeld.

In de zin ‘Lisa is begonnen aan haar huiswerk’ bestaat het werkwoordelijk gezegde uit alle werkwoorden in de zin, namelijk is begonnen. In deze zin voert Lisa (het onderwerp) een actie (het beginnen) uit. De werkwoorden beschrijven de actie en zeggen niets inhoudelijks over het onderwerp. Daarom is het een werkwoordelijk gezegde en geen naamwoordelijk gezegde.

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde in een zin?

Nu je weet wat de betekenis van het werkwoordelijk gezegde is, wil je natuurlijk weten hoe je deze in een zin kunt vinden. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin. Soms herken je de werkwoorden meteen, maar soms moet je even iets beter kijken. Controleer dan of je het woord kunt vervoegen (bijvoorbeeld van enkelvoud naar meervoud of van tegenwoordige tijd naar verleden tijd). Vaak helpt het om eerst de persoonsvorm* van de zin te zoeken. Daarna kijk je of er nog meer werkwoorden in de zin zitten.

Het werkwoordelijk gezegde kan uit één werkwoord bestaan, maar het kan ook uit meerdere werkwoorden bestaan. We geven een paar voorbeelden.

  • Mohammed loopt naar school.
    • Werkwoordelijk gezegde: loopt
  • Isa en Yara zouden samen naar hockey fietsen.
    • Werkwoordelijk gezegde: zouden fietsen.
  • Lennon houdt heel veel van dansen.
    • Werkwoordelijk gezegde: houdt

*Hoe zat het ook alweer? De persoonsvorm vind je door de zin in een vraagzin te veranderen of door de tijd of enkelvoud/meervoud van de zin te veranderen. Voorbeeldzin: ‘Lisa is begonnen aan haar huiswerk.’

  • Is Lisa begonnen aan haar huiswerk? → Persoonvorm: is.
  • Of: Lisa was begonnen aan haar huiswerk → ‘Is’ verandert in ‘was’, dus persoonsvorm: is. 
  • Of: Lisa en haar broertje zijn begonnen aan hun huiswerk → ‘Is’ verandert in ‘zijn’, dus persoonvorm: is. 

Werkwoordelijk gezegde oefenen met voorbeelden

Wil je oefenen met het herkennen van het werkwoordelijk gezegde? We hebben een paar voorbeelden voor je.

  1. Hij had zijn huiswerk al af willen hebben.
  2. De vrienden moesten heel hard lachen.
  3. Morgen moeten wij voetballen.

Antwoorden

  1. Had willen hebben
  2. Moesten lachen
  3. Moeten voetballen

Wat is het naamwoordelijk gezegde?

Het naamwoordelijk gezegde zit iets anders in elkaar dan het werkwoordelijk gezegde. We geven je ook hierbij uitleg over wat het is en hoe je het in een zin herkent.

In tegenstelling tot het werkwoordelijk gezegde bestaat het naamwoordelijk gezegde niet alleen uit werkwoorden. Een naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel dat iets zegt over het onderwerp van de zin. In de volgende voorbeelden zijn de dikgedrukte woorden het naamwoordelijk gezegde.

  • Ik ben moe.
  • De grond is nat door de regen.
  • Hij wordt later meester.

In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. Er zijn negen koppelwerkwoorden:

  • zijn
  • worden
  • blijven
  • blijken
  • lijken
  • schijnen
  • heten
  • dunken (met de betekenis ‘lijken’)
  • voorkomen (met de betekenis ‘lijken’)

Als je deze koppelwerkwoorden uit je hoofd leert, wordt het herkennen van het naamwoordelijk gezegde makkelijker.

Zoals je misschien is opgevallen, voert het onderwerp in een zin met een naamwoordelijk gezegde geen actie uit. In plaats daarvan zegt het naamwoordelijk gezegde iets over het onderwerp zelf. Dat is meteen het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde.

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde in een zin?

Het vinden van het naamwoordelijk gezegde in een zin doe je via een aantal duidelijk stappen.

  1. Zoek de persoonsvorm.
  2. Zoek het onderwerp.
  3. Controleer of het werkwoord een koppelwerkwoord is.
  4. Zoek het naamwoordelijk deel van de zin. Dit is het deel wat iets zegt over het onderwerp.
  5. Combineer het naamwoordelijk deel met het koppelwerkwoord. Dat samen vormt het naamwoordelijk gezegde.

Naamwoordelijk gezegde oefenen met voorbeelden

Het leren herkennen van een naamwoordelijk gezegde vraagt veel oefening. Onderstaande zinnen bevatten allemaal een naamwoordelijk gezegde. Zo kun je alvast een beetje oefenen.

  1. Mijn buurman wordt steeds bozer op ons.
  2. De nieuwe film is erg spannend.
  3. Haar plan wordt steeds groter.

Antwoorden

  1. Wordt bozer.
  2. Is spannend.
  3. Wordt groter.

Ezelsbruggetjes werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde in een zin herkennen kan behoorlijk lastig zijn. We hebben een paar ezelsbruggetjes waarmee dit deel van het ontleden van zinnen gemakkelijker wordt.

  • Begin altijd met het zoeken van de persoonsvorm. Is de persoonsvorm een koppelwerkwoord? Controleer dan extra goed of je met een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde te maken hebt.
  • Zegt het werkwoord in de zin iets over een actie van het onderwerp? Dan is het een werkwoordelijk gezegde. Zegt het iets over (de toestand van) het onderwerp zelf dan is het naamwoordelijk gezegde. 
  • Leer de koppelwerkwoorden uit je hoofd, zodat je ze gemakkelijk herkent.
  • Oefen veel met verschillende zinnen, zodat je de verschillende tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes steeds sneller herkent.

Wil je meteen verder met oefenen? Gebruik dan onze uitgebreide oefentoetsen voor Nederlands. Daarmee oefen je het ontleden van zinnen, waardoor je er steeds beter in wordt.