Neue Kontakte 7e ed deel A+ B - Hoofdstuk 10 - Ferien oefentoetsen & antwoorden

a) het legitimatiebewijs b) de trein c) precies d) de tent e) groeien a) die Hotels b) das Meer c) die Schwimmbäder d) die Ferien e) Italien f) sich treffen – getroffen g) danach h) Gute Reise! i) dürfen j) möchten Het betekent beide moeten. Bij sollen is het moeten, omdat het de wens is van een ander. Bij müssen gaat het om een noodzaak, het kan niet anders. a) muss. Het kan niet anders, de oude voldoet niet meer. Er staat unbedingt in de zin, dat drukt de noodzaak uit. b) sollst. Het is de wil van moeder. c) müssen. Het moet gewoon, noodzakelijk. Er staat auf jeden Fall in de zin, dat drukt de noodzaak uit. d) müsst. Het is noodzakelijk dat je op tijd bij de bushalte staat. e) soll. Het is de wil van zijn vriendin. a) < Was machst du in den Ferien? > Ich gehe eine Woche in den Urlaub./Ich fahre eine Woche in den Urlaub. b) < Wohin fährst du?/ Wohin fährst du in den Urlaub?/Wo gehst du hin?/Wohin geht die Reise? > Ich fahre mit Freunden nach Dänemark./Ich gehe nach Dänemark, mit Freunden. c) < Wo übernachtet ihr? > Wir übernachten bei meinen Großeltern. d) < Was wollen wir heute machen?/Was machst du heute?/ Was hast du heute vor? > Ich möchte ins Museum gehen./ Wir gehen ins Museum. e) < Und was macht ihr morgen?/Und was hast du morgen vor? > Morgen gehen wir zum Strand./Ich möchte morgen zum Strand gehen. Tip: Maak het jezelf niet te moeilijk bij zulke opdrachten. Maak eenvoudige zinnen met woorden die je kent, als je iets niet weet, probeer het dan anders te zeggen. Vergeet de hoofdletters niet bij zelfstandige naamwoorden.  Als je iets moet kiezen, kies dan iets dat je zeker weet en goed kan schrijven, ook al is het niet zo, dat controleren ze echt niet.