Economie Integraal 2e ed deel 1+2
- Hoofdstuk 3 - Producentengedrag
oefentoetsen & antwoorden
2e editie
Klas 4-5|Havo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: afzet, omzet en kosten, constante kosten en variabele kosten, marginale omzet en marginale kosten, break-even analyse, maximale winst (MO=MK), aanbodlijn, producentensurplus
Examendomein D
Toets Economie
Economie Integraal 2e ed deel 1+2
Online maken
Toets afdrukken
De verkoopbereidheid is de minimale prijs die een aanbieder wil ontvangen voor zijn product. De verkoopbereidheid wordt bepaald door de kostprijs van een product en de minimale winstmarge die een aanbieder wenst te ontvangen. Het producentensurplus is het verschil tussen de marktprijs voor een product en de minimale prijs die de aanbieder wil ontvangen.Stel dat een producent een product kan produceren voor €15. De gewenste winst is €5. De verkoopbereidheid van deze aanbieder is dan €20. Wanneer het product voor €28 op de markt wordt aangeboden is het producentensurplus van deze aanbieder €8. Bij een verschuiving van de aanbodlijn verandert het aanbod door een andere oorzaak dan een prijsverandering van het product. Voorbeelden van mogelijke oorzaken zijn:Toename van het aantal producenten. Daling van de (variabele) productiekosten (bijvoorbeeld grondstoffen of energieprijzen), waardoor de kostprijs om het product te maken daalt. Toename van de arbeidsproductiviteit waardoor de kostprijs om het product te maken daalt. Door mechanisatie en/of automatisering wordt er efficiënter geproduceerd en daalt de kostprijs om het product te maken. Constante (of vaste) kosten zijn niet afhankelijk van de productie en veranderen dus niet mee met een verandering van afzet of omzet. Voorbeelden zijn: huurkosten, afschrijvingskosten, rentekosten. Variabele kosten zijn wel afhankelijk van de productie en veranderen dus wel mee met een verandering van afzet of omzet. Voorbeelden zijn: grondstofkosten, transportkosten, verpakkingskosten, verzendkosten en energiekosten. LET OP! Loonkosten kunnen zowel constant/vast als variabel zijn, afhankelijk van de arbeidsovereenkomst met de werknemer(s).De loonkosten van vaste uren van vaste medewerkers zijn constante/vaste kosten. De loonkosten van oproepkrachten of uitzendkrachten zijn variabel. De loonkosten van overuren zijn variabele kosten. De loonkosten van bonussen zijn (meestal) variabele kosten. Meestal worden bonussen uitgekeerd wanneer een bepaalde omzet is behaald.Wanneer werknemers werken op provisiebasis of stukloon krijgen i.p.v. uurloon, zijn de loonkosten ook variabel. Progressief variabele kosten zijn variabele kosten die meer dan evenredig stijgen bij een toename van de productie. Zowel de totale variabele kosten als de variabele kosten per product zullen stijgen bij een toename van de productie.Degressief variabele kosten zijn variabele kosten die minder dan evenredig stijgen bij een toename van de productie. De totale variabele kosten stijgen bij een toename van de productie, maar de variabele kosten per product zullen dalen. Proportioneel variabele kosten zijn variabele kosten die evenredig stijgen bij een toename van de productie. De totale variabele kosten stijgen bij een toename van de productie, maar de variabele kosten per product zullen gelijk blijven. Bij berekeningen zal er altijd worden uitgegaan van proportioneel variabele kosten. Marginale kosten zijn de kosten die ontstaan bij het maken van één extra product. Het verloop van de marginale kosten wordt beïnvloed door de aard van de variabele kosten. Bij proportioneel variabele kosten zullen de marginale kosten gelijk zijn aan de gemiddelde variabele kosten (GVK) per product. Bij progressief variabele kosten zullen de marginale kosten toenemen.Bij degressief variabele kosten zullen de marginale kosten afnemen. De consumentenprijs van €139,15 is 121%.De verkoopprijs van 100% is dus: €139,15 / 121 x 100 = €115Gebruik bij een procentuele verandering altijd de formule $\frac{nieuw-oud}{oud} \times 100 \%$.(145 – 115) / 115 x 100% = 26,09 (afgerond op 2 decimalen)De prijs is gestegen met 26,1% (afgerond op 1 decimaal). Zowel de inkoopprijzen als de verzendkosten veranderen mee met het aantal kerstpakketten dat wordt verkocht. Deze kosten zijn dus afhankelijk van de afzet en/of omzet en zijn daarom variabele kosten.TK = TVK + TCKTCK = 500.000 (gegeven in opgave).TVK = GVK * q. q = 18.000 (gegeven in opgave)GVK = 75 + 5 = 80 TK = 80q + 500.000GTK = TK / q TK = TVK + TCK TVK = 18.000 x 80 = 1.440.000TK = 500.000 + 1.440.000 = 1.940.000 GTK = €1.940.000 / 18.000 = €107,78 In dat geval zouden de TCK van €500.000 verdeeld worden over meer kerstpakketten, waardoor de kosten per kerstpakket dalen. TW = TO – TKTO = P x qTO = €145 x 18.000 = 2.610.000TK = 80q + 500.000TK = 80 x 18.000 + 500.000 = 1.940.000TW = 2.610.000 – 1.940.000 = €670.000 TO = TKTO = 145qTK = 80q + 500.000145q = 80q + 500.00065q = 500.000q = 500.000 / 65 = 7.692,31 BEA = 7.693 kerstpakketten (BEA altijd afronden naar boven!!!)BEO = BEA * pBEO = 7.693 x 145 = €1.115.485 TK = TVK + TCK GVK = 4, dus TVK = 4qTCK = 24 (gegeven in opgave)TK = 4q + 24GTK = GVK + GCK GVK = 4GCK = 24 / q GTK = $4 + \frac{24}{q}$De winst is maximaal bij het punt MO = MK. Deze lijnen snijden zich bij q = 4. De verkoopprijs moet worden afgelezen op de oranje GO lijn, Bij een q van 4, is GO 12. Dus bij een verkoopprijs van €12 is de winst maximaal. De winst is maximaal bij het punt MO = MK. De functies van MO en MK zijn beide gegeven. Deze gaan we aan elkaar gelijkstellen. MO = MK -4q + 20 = 4-4q = -16q = 4Om nu de verkoopprijs te berekenen, gaan we de GO-functie invullen.GO = P = -2q + 20 q van 4 invullen in deze formule.GO = P = -2 x 4 + 20 GO = P = 12 Dus bij een verkoopprijs van €12 is de winst maximaal. De winst is maximaal bij het punt MO = MK. Winst (TW) = TO - TKWe hebben al gezien dat bij MO = MK een q van 4 hoort en een P van 12. TO = P * q TO = 12 x 4 = 48 TK = 4q + 24 (zie a) TK = 4 x 4 + 24 = 40 TW = TO – TKTW = 48 – 40 = 8 De aanbodlijn begint bij een verkoopprijs van €20. Dit betekent dat er onder een prijs van €20 geen enkele aanbieder bereid is om het product aan te bieden. De kostprijs om het product te maken zal dus €20 zijn. 15 miljoen stuks worden aangeboden bij een prijs van €80.Let op dat het antwoord in miljoenen moet worden gegeven. Zie driehoek in onderstaande afbeeldingZie groene lijn in onderstaande afbeeldingLijn begint bij P = 40Snijpunt met de Y-as vind je door Qa op 0 te zetten.Qa = 0,25P – 100 = 0,25P – 10-0,25P = -10 P = 40 Lijn eindigt bij coördinaat (15,100). Vul een P van 100 inQa = 0,25P – 10Qa = 0,25 x 100 – 10 Qa = 15 De aanbodlijn is verschoven naar links. Dit betekent dat bij elke prijs nu minder aanbieders zijn. De kostprijs om het product te maken is gestegen. Daarom zijn er nu minder aanbieders die het product kunnen/willen maken. Vul een P van 80 inQa = 0,25P – 10Qa = 0,25 x 80 – 10 Qa = 10 Het producentensurplus is kleiner geworden. Het gedeelte van de driehoek tussen de oude blauwe aanbodlijn en de nieuwe groene aanbodlijn komt te vervallen. Werkwijze:Gebruik de gegeven functies. Je hebt geleerd dat de maximale winst wordt behaald bij MO = MK. Denk na over welke kosten de marginale kosten zijn (MK). Bereken eerst welk aantal tickets hoort bij punt MO=MK. Dit aantal kun je invullen in de prijsfunctie (P) om de prijs te berekenen die hoort bij dit aantal tickets. Antwoord:MO = MK MO = ‒ 0,24Q + 62,4 De marginale kosten worden alleen gevormd door de variabele kosten, dus MK = 12MO = MK ‒ 0,24Q + 62,4 = 12‒ 0,24Q = ‒ 50,4 Q = 210 (deze Q komt overeen met de grafiek bij MO=MK)Deze Q van 210 invullen in de prijsfunctie (P)P = ‒ 0,12Q + 62,4P = ‒ 0,12 * 210 + 62,4P = €37,20 (deze P komt overeen met de grafiek bij MO=MK, zie lijn G)De verkoopprijs zou €37,20 wanneer Ferrygood zou streven naar maximale winst. Dat is inderdaad bijna 20% hoger dan de huidige prijs van €31,20, want €31,20 x 1,2 = €37,44Werkwijze:Gebruik hier de break-even afzet formule:BEA $= \frac{constance \, kosten}{verkoopprijs - variabele \, kosten \, per \, stuk}$ Schrijf de formule op.Noteer welke variabelen zijn gegeven vanuit de opgave. Bereken de ontbrekende variabele(n). Een andere mogelijkheid is om de wiskundige vergelijking TO=TK op te stellen en op te lossen.Antwoord: BEA $= \frac{constance \, kosten}{verkoopprijs - variabele \, kosten \, per \, stuk}$ BEA = 95.000 ticketsVerkoopprijs = €10Variabele kosten per stuk = €495.000 = constante kosten / (10 – 4)Constante kosten = 95.000 x €6Constante kosten = €570.000 Mogelijkheid twee:TO = TK (bij een break-even van 95.000 tickets)TO = 95.000 tickets x €10 = €950.000TK = 4q + TCK TO = TK, dus TK moet ook €950.000 zijn. €950.000 = €4 x 95.000 tickets + TCK€950.000 = €380.000 + TCKTCK = €950.000 - €380.000 = €570.000 Maximale totale winst is bij het punt MO = MK.Stel MO en MK aan elkaar gelijk m.b.v. de vergelijking MO=MK. -2Q + 50 = 5 -2Q = - 45 2Q = 45Q = 22,5Vul deze hoeveelheid in bij de GO-functie, want GO = P. GO = -Q + 50 GO = - 22,5 + 50 GO = 27,5Dus de maximale totale winst wordt bereikt bij een prijs van €27,50. Zoek in bron 2 wederom het punt MO=MK waar de MK lijn de MO lijn snijdt. Dit is punt g in de grafiek. Ga vanuit punt g naar boven om te kijken welke prijs hierbij hoort. Deze prijs vind je op de GO lijn (zoals je bij de vorige vraag hebt berekend). Dit is punt e op de GO lijn.Vanuit punt e op de GO lijn zien we dat op de y-as uitkomen bij punt c (punt c = P).Producenten zullen alleen produceren wanneer de prijs van een product hoger ligt dan de marginale kosten (MK). De aanbodlijn (die niet in deze grafiek te zien is) zou dus beginnen bij punt a. Het producentensurplus is het verschil tussen de minimale prijs (MK) die een producent wil hebben en de marktprijs (punt c).Het producentensurplus is dan vlak aceg in de grafiek. De letters zetten we altijd in alfabetische volgorde. Werkwijze: Deze vraag en vraag d horen eigenlijk bij hoofdstuk 2. In examens worden deze onderwerpen echter vaak samen gevraagd, zo ook in deze opgave. Bij vraag b is al vastgesteld dat punt c de prijs weergeeft bij de doelstelling maximale totale winst (MO=MK). Omdat het hier over één aanbieder van één product gaat is de vraaglijn (Qv) gelijk aan de GO-lijn van de producent (zie bron 2). Antwoord:Het consumentensurplus is het verschil tussen de marktprijs en het bedrag dat consumenten bereid zijn om te bepalen. De driehoek cde vormt het consumentensurplus. De letters zetten we altijd in alfabetische volgorde. Werkwijze:Denk na wat een prijselasticiteit van -0,1 en -1,0 ook alweer betekenden. Lees de context van de opgave goed. Zal de vraag vanuit jongens sterk reageren op een prijsverandering van het spel? Antwoord:Uit de opgave blijkt dat op het moment dat het spel uitkwam er bij 150 gamewinkels in Nederland midden in de nacht al rijen jongens stonden te wachten om het spel zo snel mogelijk te verkrijgen. Hieruit blijkt dat het spel enorm populair en gewild was. Een prijsverhoging van het spel zal de gevraagde hoeveelheid waarschijnlijk niet heel erg aantasten. Een prijselasticiteit van -0,1 betekent dat wanneer de prijs met 1% stijgt, de vraag met 0,1% afneemt. De vraag reageert dan dus niet heel sterk op een prijsverandering. Een prijselasticiteit van -1,0 betekent dat wanneer de prijs met 1% stijgt, de vraag met 1% afneemt. De vraag reageert dan evenredig op een prijsverandering. Gezien de populariteit van het spel zal een prijselasticiteit van -0,1 meer passen bij dit product. Jongens zijn weinig prijsgevoelig bij dit product, waardoor de vraag minder sterk dan evenredig zal veranderen bij een prijsaanpassing.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.