Grandes Lignes 6.1 FLEX deel A+B - Chapitre 6 - Ah oui, Paris! oefentoetsen & antwoorden

trouvermaladele nordl’endroitla ruele conseilà piedle jardintu veuxl’arrêt de bus  naar linksde wijkde stadhet plattelandde reismet de autodrinkenbezoekenhet oostenhet kledingstuk Excusez-moi! Vous pouvez m’aider?Tu habites où?C’est tout droit et ensuite à gauche.Dans mon quartier, il y a un café.C’est à 15 minutes à pied. Ik zoek het station.Wat gaan wij daarna doen?Wij gaan gamen. Houd jij van Parijs?Ja, omdat het een grote stad is. waarwanneercommenthoeveelpourquoiwiewat    vervoegingvertalinga. jevaisIk gab. tuvasJij gaatc. il/ellevahij/zij gaatd. onvaWij gaane. nousallonsWij gaanf. vousallezJullie gaan/ u gaatg. ils/ellesvontZij gaanOm de futur proche te maken, gebruik je een vorm van aller (gaan) gevolgd door een heel werkwoord. De makkelijkste manier om in het Frans een vraag te stellen is door een vraagteken te zetten achter de gewone zin. Een mogelijk voorbeeld is: ‘Tu parles français’ wordt een vraagzin door er ‘Tu parles français?’ van te maken. Je gebruikt de futur proche om te vertellen wat er binnenkort gaat gebeuren/ wat je in de toekomst gaat doen.In het Frans staan alle werkwoorden in een zin bij elkaar, dat is in het Nederlands niet altijd zo. Een voorbeeld is: il va visiter Amsterdam, dat is in het Nederlands: hij gaat Amsterdam bezoeken.Tip: De woordvolgorde in het Frans is meestal: onderwerp + alle werkwoorden + rest van de zin. Tu habites où?    Qui est ce garçon là?Comment on va au cinéma? On va en bus.Le bus arrive quand? A 11 heures.Combien de chats a Claire? Elle a deux chats.Tip: Kijk eerst goed de zinnen door en vertaal ze. Kies dan het juiste vraagwoord. In zin a bijvoorbeeld staat het woord habites, dat betekent woont. Dan is het vraagwoord waar (où) een logische keus. In zin c wordt in het tweede deel verteld dat we met de bus gaan. Het vraagwoord is dus hoe. Tu vas au collège? Non, je vais à la piscine.Nous allons au cinéma.Ils vont prendre le métro..Oscar va au centre-ville. Tip: hier is Oscar het onderwerp. Dat kun je vervangen door ‘il’, dus va.Vous allez visiter la tour Eiffel. Cet après-midi, il va acheter un nouveau vélo.Mes parents vont manger dans un restaurant.Samedi, je vais faire du shopping.Le weekend prochain, Alicia  (gaan vieren)  va fêter son anniversaire.Et vous? qu’est-ce que vous allez faire ? On va jouer à la console.Tip: Vertaal eerst de hele zinnen. Kijk goed wat het onderwerp is en vertaal dan het werkwoord tussen haakjes. Net als in het Nederlands gebruik je eerst een vorm van aller (gaan) en daar zet je een heel werkwoord achter. Stap 1: het onderwerp in de zin is il, de vorm van aller daarbij is vaStap 2: het hele woord is acheter. Dat zet je er meteen achter. Qu’est-ce que tu vas faire?C’est mon anniversaire. Je vais inviter mes amis/copains.Il va au collège en bus.Je cherche la maison. C’est tout droit en ensuite à droite.Dans mon quartier il y a un cinéma.Tu vas visiter Paris quand?Tip: In deze oefening combineer je de geleerde onderwerpen met de zinnen uit de phrases-clés en de vocabulaire. Let goed op de woordvolgorde in de Franse zinnen. Die is anders dan in het Nederlands. De volgorde is meestal: onderwerp + werkwoord(en) + rest van de zin.