New Interface 3e ed - Unit 2 - Extremes oefentoetsen & antwoorden

a) handsome (4) b) whistle (1) c) provide (to) (2) d) ditch (2) e) airsickness (3) f) stir (to) (4) g) crop (1) h) disappear (to) (4) i) tin (3) j) encourage (to) (3) k) blanket (1) l) smelly (2) m)frog (4) n) severe (1) o) strange (3) p) accommodation (2) q) flavour (4) r) wonder (to) (3) s) cyclone (1) t) plunge (to) (2)   a) stamps b) salt c) carrots d) millions e) complaint f) equipment   a) Dad always entered the National Cheese Rolling Competition. b) I was doing the weekly shopping when I saw Bill’s spinach soup was on special offer. c) I’m sorry madam, but there isn’t much we can do. d) If I remember correctly, there were some flippers but only if you had two left feet! e) After some heavy rain, we woke up soaking wet. f) We used to go to Herefordshire every summer on holiday. g) I buy it here all the time.  h) How can I put it differently? i) Sorry to bother you, but I have a complaint.  j) Could you tell me what happened next?   a) plaatsbepaling voor een tijdsbepaling. b) Om te zeggen wat vroeger altijd gebeurd (of wat vroeger altijd zo was). c) Wanneer = when, wat = what, waar = where, hoe = how, waarom = why d) Je gebruikt what als je moet kiezen uit meer dingen maar je weet niet precies welke. Je gebruikt which als je moet kiezen uit een aantal dingen en je weet precies uit welke. Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen. Deze vragen gaan over grammar 2.4, 2.6 en 2.7. a) answered b) performed c) arrived d) started e) washed Tip: De past simple maak je door -ed achter het werkwoord te zetten. Dit mag bij de meeste werkwoorden. De werkwoorden waarbij dit niet kan (onregelmatig) moet je uit je hoofd leren. Dit moest je in jaar 1 doen, ken je deze nog niet, dan is het verstandig om hier nog goed mee aan de slag te gaan. Deze werkwoorden staan op blz 149-150 van je coursebook. (grammar 2.1)   a) Did the teacher answer all my questions? b) Did Ariana Grande perform in Amsterdam last August? c) Did my letter arrive yesterday? d) Did the game start a minute ago? e) Did we wash the car last week? Tip: een vraag in de past simple begint met Did, gevolgd door het onderwerp en het hele werkwoord (dus het infinitief, zonder -ed). Vooral het gebruik van het hele werkwoord gaat fout. Met Did geef je al aan dat het verleden tijd is, daarom gebruik je daarna gewoon het hele werkwoord. Grammar 2.3. a) The teacher didn’t answer all my questions. b) Ariana Grande didn’t perform in Amsterdam last August. c) My letter didn’t arrive yesterday. d) The game didn’t start a minute ago. e) We didn’t wash the car last week. Tip: bij een ontkenning in de past simple gebruik je didn’t gevolgd door het hele werkwoord. Hierbij geldt dus dezelfde regel als bij opdracht 6: gebruik het hele werkwoord! Grammar 2.3.   a) was reading b) were you doing c) were cleaning d) wasn’t thinking Tip: de past continuous maak je met was/were + werkwoord+ing. Je kiest dus eerst of je was of were moet gebruiken. Je gebruikt was bij I, he, she en it. Je gebruikt were bij we, you en they. Daarna gebruik je het werkwoord wat tussen haakjes staat en daar zet je -ing achter. Let wel op de spelling. Grammar 2.2.   a) Sophie goes to work every day. b) She buys a present in a shop every week. c) Tom starts a new job in Amsterdam next week. d) Ann opens the door at the airport at 7 o’clock. e) They meet their friends at school in the morning. Tip:  Wie Doet Wat Waar Wanneer. Wie = onderwerp; Doet = alle werkwoorden; Wat =lijdend voorwerp (kan ook een wie zijn en meewerkend voorwerp); Waar = bepaling van plaats; Wanneer = bepaling van tijd. Bijwoorden (zoals always, still, never, regularly, often) staan voor het werkwoord (behalve bij een vorm van to be, dan staan ze er voor). Let op bij vraagzinnen dan verandert de volgorde → grammar 2.4. a) We used to drive to France every year.  b) I used to read a lot. c) They used to have a sports car. d) He used to have short hair. Tip: zorg dat je in elke zin used to gebruikt. Used to staat tussen het onderwerp van de zin en het hele werkwoord. Grammar 2.5. a) He was sleeping when you called him. b) She hurt her ankle when she was running. c) Alex was listening to really loud music, so he didn’t hear the phone. d) Chester fell off the stairs when I was cooking dinner. Tip: De past simple en de past continuous komen vaak samen voor in 1 zin. De past continuous is dan altijd hetgeen dat al bezig was en de past simple onderbreekt. In het Nederlands ziet dat er als volgt uit: Hij was aan het slapen toen jij hem belde. Je ziet dus ook in deze zin dat iemand iets aan het doen was, het was al bezig (was aan het slapen) en dat slapen werd onderbreken door iets anders (jij belde). Let goed op dat je ook de regels voor beide tijden goed weet. Ze zitten ook in dit hoofdstuk (zie de tips bij de opdrachten hierboven). Grammar 2.6.     a) where b) why c) which d) who e) when f) what Tip: Bij deze opdracht is vertalen naar het Nederlands een goede hulp. Je moet dus goed weten wat de vraagwoorden betekenen. Verder is het belangrijk het verschil tussen what en which te weten. Which gebruik je bij een keuze, dus als je weet uit welke dingen je kan kiezen. What is veel breder, je weet niet uit je welke dingen je kan kiezen. Grammar 2.7.