New Interface 3e ed - Unit 1 - Cities oefentoetsen & antwoorden

a) not yet (4) b) beginner (1) c) area (2) d) cosy (2) e) spend (to) (3) f) promise (to) (4) g) fence (1) h) mind (to) (4) i) stuff (3) j) in front of (3) k) part (1) l) shopping mall (2) m) tour (4) n) lane (1) o) pocket money (3) p) per cent (2) q) hurry up (to) (4) r) daily (3) s) shake (to) (1) t) travel (to) (2)   a) spiders b) centre c) pitch d) lap e) Statue f) public transport   a) It’s the city that never sleeps, just like you! b) Do you know where the nearest garage is? c) We’re over here! d) I don’t really mind. e) And don’t forget the Eiffel Tower! f) What things do you like to do in a city? g) Don’t think too long. h) I prefer a taxi. i) This city is famous for its art and museums. j) When do you like to go out?   a) Je gebruikt de present simple als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt. b) 3 van de volgende: always, never, often, usually, regularly, sometimes c) must = moeten/kan niet anders ; musn’t = niet moeten/mogen d) plaatsbepaling voor tijdsbepaling e) Rangtelwoorden geven een volgorde aan. Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen. Deze vragen gaan over grammar 1.4, 1.5, 1.6, 1.7. a) one b) ones c) ones d) one Tip: one gebruik je in het enkelvoud (zoals bij zin a (bike) en bij zin d (Adriana) en ones gebruik je in het meervoud (zoals bij zin b (glasses) en bij zin c (shoes). Grammar 1.1   a) is sleeping b) is reading c) aren’t playing d) is cooking e) are doing Tip: de present continuous maak je met een vorm van to be (am / are / is) + werkwoord + -ing. Am gebruik je bij I; Are gebruik je bij you, we, they; Is gebruik je bij he, she, it. → grammar 1.2     a) where b) why c) which d) who e) when f) what Tip: Bij deze opdracht is vertalen naar het Nederlands een goede hulp. Je moet dus goed weten wat de vraagwoorden betekenen. Verder is het belangrijk het verschil tussen what en which te weten. Which gebruik je bij een keuze, dus als je weet uit welke dingen je kan kiezen. What is veel breder, je weet niet uit je welke dingen je kan kiezen. Grammar 1.3.   a) get up b) do eat. Vraagzin → beginnen met do (want you), en daarna altijd het hele werkwoord c) watches. She → dus + -s. Alleen bij deze geldt de spellingsregel dat als een werkwoord eindigt op een s-klank je -es toevoegt, anders is het niet goed te horen in de uitspraak. d) doesn’t have. Ontkenning → John is een he dus doesn’t, daarna gebruik je altijd het hele werkwoord! e) does study. Vraagzin → beginnen met does (want she) daarna altijd het hele werkwoord! Tip: bij deze opdracht moet je de present simple invullen. De present simple maak je door het hele werkwoord te gebruiken (dus eigenlijk hetgene wat er al staat). Bij he/she/it zet je een -s achter het werkwoord; dit heet ook wel de shit-regel. Bij vragen begin je met do (I, we, you, they) of does (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het het hele werkwoord (dus ook bij he, she en it). Bij ontkenningen gebruik je don’t (I, you, we, they) of doesn’t (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het hele werkwoord → grammar 1.4.   a) mustn’t b) must c) must d) mustn’t Tip: must gebruik je als iets wel moet. Mustn’t gebruik je als iets niet moet. Grammar 1.5.   a) I will meet you at the airport tomorrow. b) She sent him an email yesterday. c) She works at a department store on Saturdays. d) Do you go to work at the same time every day? e) He loves reading books in his room every evening. Tip: Wie Doet Wat Waar Wanneer. Wie = onderwerp; Doet = alle werkwoorden; Wat =lijdend voorwerp (kan ook een wie zijn en meewerkend voorwerp); Waar = bepaling van plaats; Wanneer = bepaling van tijd. Let op bij vraagzinnen dan verandert de volgorde → grammar 1.6. a) thirty-first b) forty-second c) fourteenth d) fifty-third e) eighth f) ninety-seventh g) thirty-fifth Tip: de rangtelwoorden moet je uit je hoofd leren. Let goed op de spelling van een aantal van deze. Grammar 1.7.