Neue Kontakte 7e ed deel A+ B - Hoofdstuk 2 - Wir oefentoetsen & antwoorden

a) die Familie (dit is het gezin, bijv. vader-moeder-kinderen. Je hebt ook Verwandtschaft - de grotere familie, met grootouders, ooms, tantes, neefjes en nichtjes) b) die Schwester c) das Mädchen (alle woordjes die eindigen op -chen (=-tje) zijn DAS-woordjes, onzijdig, want verkleinwoordjes) d) machen e) hübsch/schön f) heißen g) jung a) het mobieltje b) grappig c) het aantal d) belangrijk e) graag f) vertellen a) aardig b) erg, zeer c) de ouders (dit is een meervoudswoord: Meine Eltern SIND nett) d) houden van e) slim f) feliciteren a) die Verwandten b) dort c) die Freundin d) vorstellen e) groß f) die Geschwister (dit is een meervoudswoord - altijd in het meervoud: meine Geschwister SIND jünger als ich) g) kommen a) nfünf b) einundzwanzig c) hundert (let op de T aan het eind - hunderT) d) siebenundsechzig (let op wegvallen S na sechs-zig) e) vierundachtzig f) vierhundertneununddreißig (kun je de ß goed schrijven?) a) die Cousins (+s) b) die Brüder (ü) c) die Tanten (+n) (tip: bij heel veel die-woordjes/vrouwelijke woordjes komt er alleen een -en achter, of -als het woord eindigt op -e slechts een -n) d) die Opas (+s) e) die Freunde (+e) a) wo b) wer c) wie d) wann e) was a) sie haben b) ihr habt c) sie hat d) du hast e) er hat f) Sie haben (denk aan de hoofdletter Sie) g) ich habe h) es hat i) wir haben a) Dat is mijn neef en hij is 13 (jaar oud).  b) Zijn dat jouw vrienden? c) Hoe heet zij? / Wat is haar naam? Ze heet Rosa. d) Hoe oud is jouw oom? e) Hoe heten jouw broers en/of zussen? a) ich bin b) du bist c) er/sie/es ist d) wir sind e) ihr seid f) sie sind g) Sie sind a) houden (enorm/erg/zeer/heel erg) van b) mooi, knap c) mobiele / telefoon d) vertellen e) misschien a) ich bin b) wir haben c) du bist d) ihr habt e) er/sie/es ist f) sie haben g) Sie sind a) sie (of Sie = omdat het aan het begin van de zin staat) b) er  (of Er idem) c) wir (of Wir idem) d) es (of ES idem) e) sie (of Sie idem) a) es (ist past bij er/sie/es) b) wir / sie / Sie (sind past bij wir / sie / Sie) c) er / sie / es (ist past bij er/sie/es) d) Sie (Mw. Gron wordt aangesproken, dus je gebruikt de u-vorm) e) ich (bin) Tip: Onderstreep de persoonsvorm/ het werkwoord a) sie (Sie omdat het aan begin van de zin staat) b) er (er - idem) c) sie (Sie - idem) d) wir (Wir - idem) a) haben b) habt c) bist (Let op: er staat “in der Schule”, hier past dus “bist” en niet hast. Dat had gekund in de zin “hast du morgen Schule?”) d) hat e) ist a) Woher b) wie c) wo d) was (in het antwoord staat “Schultasche”, een ding. Daarom vraag je naar “was” / wat) e) wer (in het antwoord staat “Lehrer”, een persoon. Daarom vraag je naar “wer” / wie) a) Sie (de vraag is aan meneer Meier, die spreek je met “u” aan) b) ihr (de vraag is aan Katia en Lisa, die spreek je met “jullie” aan) c) ich (bij “bin” past slechts ich) d) du (bij “wohnst” past slechts du) e) sie (jouw beide vrienden = zij -meervoud-) Tip: onderstreep het werkwoord en bedenk welke vorm daarbij hoort. Vaak kan er maar één. a) der Opa / der Großvater b) die Schwester c) die Cousins d) die Tante (Anne is de zus van Ben’s moeder Steffi) e) das Kind / der Sohn a) Sie = Er b) is = ist c) habt = hat d) Geschwister = Schwester e) sein = sind f) wonen = wohnen g) eltern = Eltern h) haus = Haus a) sieben (= 7) b) dreißig (= 30) c) vier (= 4) d) dreihundertsechsundsechzig (= 366) a) Ist dein Bruder witzig? b) Wie heißt dein Vater? c) Wann hast du Geburtstag? d) Ist ein Handy wichtig für dich? a)  Ich habe viele Verwandte / Ich habe eine große Verwandtschaft. b) Ich liebe meine Großeltern. c) Ich habe einen Vater und eine Stiefmutter. d) Meine Mutter ist sehr schön / hübsch. e) Ich habe eine Million Freunde. (een miljoen = zelfstandignaamwoord, dus met een hoofdletter!)