New Interface 3e ed - Unit 3 - Money oefentoetsen & antwoorden

a) borrow (to) (4) b) in aid of (1) c) rarely (2) d) volunteer (1) e) symbol (3) f) hit (4) g) male (2) h) purchase (1) i) coin (3) j) talented (2) k) sociable (4) l) match (to) (3)   a) rich b) gender c) broke d) opinion e) donated f) cash   a) I don’t have expensive tastes. b) Thanks for your call. c) I’m not a sensible person like you. d) Would you rather give money to individuals or to charities? e) Excellent plan! a) Some en any betekenen allebei enige / enkele / een paar b) Je gebruikt de present perfect als je wilt zeggen dat iets is gebeurd en het niet belangrijk is wanneer. Note: Dit is het antwoord uit het boek. Je gebruikt de present perfect ook als iets in het verleden is gebeurt en je merkt daar nu nog het effect van; als iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is; om te praten over ervaringen tot nu toe. c) Je maakt de present perfect met have/has + voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord eindigt op -ed bij regelmatige werkwoorden. Onregelmatige werkwoorden hebben een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren. d) Je gebruikt een wederkerend voornaamwoord om terug te verwijzen naar personen, dingen en dieren. Je kunt daarmee ook extra nadruk leggen. Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen. Deze vragen gaan over grammar 3.4, 3.5 en 3.6. a) get up b) do eat. Vraagzin → beginnen met do (want you), en daarna altijd het hele werkwoord c) watches. She → dus + -s. Alleen bij deze geldt de spellingsregel dat als een werkwoord eindigt op een s-klank je -es toevoegt, anders is het niet goed te horen in de uitspraak. d) doesn’t have. Ontkenning → John is een he dus doesn’t, daarna gebruik je altijd het hele werkwoord! e) does study. Vraagzin → beginnen met does (want she) daarna altijd het hele werkwoord! Tip: bij deze opdracht moet je de present simple invullen. De present simple maak je door het hele werkwoord te gebruiken (dus eigenlijk hetgene wat er al staat). Bij he/she/it zet je een -s achter het werkwoord; dit heet ook wel de shit-regel. Bij vragen begin je met do (I, we, you, they) of does (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het het hele werkwoord (dus ook bij he, she en it). Bij ontkenningen gebruik je don’t (I, you, we, they) of doesn’t (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het hele werkwoord → grammar 3.1.   a) is sleeping b) is reading c) aren’t playing d) is cooking e) are doing Tip: de present continuous maak je met een vorm van to be (am / are / is) + werkwoord + -ing. Am gebruik je bij I; Are gebruik je bij you, we, they; Is gebruik je bij he, she, it → grammar 3.2.   a) is crying. gebeurt nu b) have. feit c) buys. altijd, dus regelmaat d) are playing. nu bezig e) travels. altijd, dus regelmaat Tip:  zorg dat je goed de regels kent wanneer je de present simple en de present continuous moet gebruiken, maar dat je ook goed weet hoe ze eruit zien. De present simple gebruik je als het gaat om dingen die met een regelmaat gebeuren of bij feiten. De present continuous gebruik je bij dingen die nu aan de gang zijn → grammar 3.3   a) any b) something c) anyone d) anything e) someone f) anywhere Tip:  some gebruik je in bevestigende zinnen, in vragen waarop het antwoord ja is en in vragen waarmee je iets aanbiedt. Any gebruik je in de meeste vragen en in ontkennende zinnen → grammar 3.4   a) has had b) haven’t eaten. c) have been d) has gone e) have lived Tip: de present perfect maak je met has/have + voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord is het werkwoord+ed bij regelmatige werkwoorden. De onregelmatige werkwoorden staan in een lijst die je uit je hoofd moet leren → grammar 3.5.   a) herself b) yourselves c) myself d) itself e) themselves Tip: Je gebruikt de reflexive pronouns om te praten over situaties waarbij het onderwerp en het lijdend voorwerp dezelfde persoon zijn. Combinatie onderwerp - lijdend voorwerp: I - myself; you - yourself/yourselves (enkelvoud/meervoud); he - himself; she - herself; it - itself; we - ourselves; they - themselves → grammar 3.6