New Interface 3e ed - Unit 5 - Humour oefentoetsen & antwoorden

a) lame (4) b) impersonation (1) c) dress up (to) (2) d) field (2) e) hilarious (3) f) down (4) g) blank (1) h) amusing (4) i) cause a stir (to) (3) j) innocent (3) k) framed (1) l) signed (2) m) nurse (4) n) break (1) o) delight (3) p) appeal to (to) (2) q) upbeat (4) r) rucksack (3) s) performance (1) t) wig (2)   a) shot b) sense of humour c) gossip  d) unique e) contestant f) assembly hall   a) He wasn’t very talkative. b) You’re so witty, Ted! c) I beg your pardon, I didn’t hear you. d) What sort of thing were you thinking of? e) Why don’t you try to make friends with some of the other patients? f) Can you explain how it would work? g) The first thing to tell you is that Ben did a silly thing. h) That’s the worst idea I’ve ever heard. i) One of them was really cheerful-looking. j) A dance marathon might be a better idea. a) Je gebruikt de present perfect als: iets is gebeurd en het niet belangrijk is wanneer iets in het verleden is begonnen en nog steeds doorgaat.  iets in het verleden is gebeurd waarvan je nu het resultaat ziet als iets net of iets nog niet is gebeurd b) Je gebruikt de past simple als iets in het verleden is gebeurd en het belangrijk is wanneer het is gebeurd.  c) Een gerund gebruik je als een zelfstandig naamwoord. Je kunt een gerund gebruiken als onderwerp of na werkwoord als love, stop, start, keep on. d) who, which, that e) als who, which of that geen onderwerp is in de bijzin / als er een voornaamwoord achterstaat. Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen. Deze vragen gaan over grammar 5.4, 5.5 en 5.6.   a) seriously → het gaat om de ernst van het gewond raken, dus om een werkwoord. b) afwul → zegt iets over person, dat is een zelfstandig naamwoord. c) slow → het zegt iets over de auto, wat een zelfstandig naamwoord is.  d) crazy→ bij het werkwoord sounds, gebruik je altijd de vorm van de adjective, dus zonder -ly. e) cheerfully → nu is het werkwoord sang, en cheerfully zegt dus iets over het werkwoord, dan gebruik je een adverb. f) wonderful → het zegt iets over cook (kok), dat is een zelfstandig naamwoord. Tip: deze opdracht gaat over bijwoorden (adverbs) en bijvoeglijke naamwoorden (adjective). Een adverb zegt iets over een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord, een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Een adverb maak je meestal door -ly achter een adjective te zetten (let hierbij wel op de spelling!). In de opdracht zijn de woorden met -ly dus de bijwoorden. Er zijn ook nog werkwoorden waarbij je geen adverb gebruikt (feel, look, seem, taste, smell, sound) → grammar 5.1   a)  He has always loved the cinema. b) My sister often visits my grandparents.  c) You have a really great voice. / You really have a great voice. d) My father sometimes plays soccer on Sundays. e) He is really good at it. Tip: een bijwoord staat voor het woord waarover het iets zegt, dat is vaak voor een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord, voor het hoofdwerkwoord, maar na de vorm van to be. Verder moet je bij deze opdracht letten op de juiste woordvolgorde in het Engels (wie-doet-wat-waar-wanneer) → grammar 5.2.   a) happier b) expensive c) most expensive d) larger e) largest f) fat g) fatter h) better i) more important j) most important Tip: zorg dat je de regels kent van de vergrotende en overtreffende trap. Bij één lettergreep krijg je -er/-est. Bij twee lettergrepen die eindigen op -le, -er, -ow, -y krijg je ook -er/-est. Bij andere woorden met twee lettergrepen zet je more/most voor het woord. Bij drie of meer lettergrepen gebruik je ook more/most → grammar 5.3.   a) sent.  A week ago geeft aan dat het om de verleden tijd gaat. b) met.  Last Monday geeft aan het om de verleden tijd gaat. c) have never been.  Ervaring tot nu toe dus present perfect. d) argued.  Last night geeft aan dat het om de verleden tijd gaat. e) has broken.  Ze kan nu iets niet, door een gebeurtenis in het verleden, dus dat ze haar vinger heeft gebroken heeft nu effect, dan gebruiken we de present perfect. f) have worked.  Je bent al sinds vanochtend aan het werk, since geeft aan dat je dat nu nog aan het doen bent. Het is dus nog niet afgelopen. g) took yesterday = gisteren, duidelijk tijdsaanduiding, dus afgelopen. Tip: zorg dat je goed de regels kent wanneer je de present perfect en de past simple moet gebruiken, maar dat je ook goed weet hoe ze eruit zien → grammar 5.4   a) eating / to eat b) to visit c) playing / to play d) to wash e) watching f) dancing / to dance Tip:  Er zijn werkwoorden waarna je altijd een gerund gebruikt (avoid, consider, enjoy, finish, quit, miss). Er zijn een aantal werkwoorden waarna altijd een infinitief komt (agree, choose, decide, want, forget, remember). Er zijn ook werkwoorden waarna zowel een gerund als een infinitief kan (begin, continue, hate, like, love, start). De zin betekent hetzelfde --> grammar 5.5   a) who, that b) which, that c) which d) who e) who, X Tip: Je gebruikt who bij personen, which bij dieren en dingen en that bij personen, dieren en dingen. Je mag that alleen gebruiken als er geen komma voor de betrekkelijke bijzin staat. Je mag een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als het volgende woord in de betrekkelijke bijzin een voornaamwoord is (dus niet bij een werkwoord!) → grammar 5.6