Na klar! MAX deel A - Hoofdstuk 2 - Köln oefentoetsen & antwoorden

a) nodig hebben b) schoolspullen c) vandaag d) duur e) kies f) noemen g) bovendien h) super i )kleren j )bont k) bijna l) korting m) aanbieding n) winkel o) meteen/direct p) bevallen q) elke maand r) daarom s) tot nu toe a) der Samstagabend b) weiß c) die Hosen d) der Pullover e) das Wochenende f) der Montag g) der Donnerstag h) die Kleider i) rot j) die Bluse k) das Hemd l) blau m) die Jacken n) der Mittwoch a) Ich suche eine neue Jeans. b) Ich glaube, dass die Jacke ein bisschen zu eng ist. c) Kann ich die Stiefel umtauschen? d) Frohe Ostern! e) Kannst du Cola und Chips mitbringen? f) Am Freitag feiere ich meinen Geburtstag. g) Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag! h) Ich habe leider keine Zeit. i) Sie können nur bar zahlen. j) Ich schaue mal nach. k) Ich finde die Farbe nicht so schön. a) Je bepaalt de stam van het werkwoord. - Je zet ge- voor de stam en -t of -et achter de stam. Voorbeeld: wohnen -> wohn -> ge-wohn-t (reden -> red -> ge-red-et) b) De stam van warten eindigt op -t. Daarom wordt er een e tussengevoegd. a) Meine Eltern arbeiten viel. b) Warum antwortest du nicht? c) Lisa redet nicht viel. d) Ich warte bei der Schule auf dich. e) Im Sommer badet er gern im Meer. f) Du chattest oft mit deinen Freunden. Tip: Vertaal eerst het persoonlijk voornaamwoord. Vertaal het werkwoord en kies de uitgang die bij het persoonlijk voornaamwoord hoort. Denk ook aan de e tussen stam en uitgang als de stam van het werkwoord op -t of -d eindigt. a) Reist du b) Sie redet c) Antwortet er d) Sie findet  e) Sie arbeiten f) Chattest du g) Es kostet h) Mein Bruder arbeitet i) Redet ihr Tip: In deze zinnen heb je het voltooid deelwoord nodig. In het Nederlands maak je van ‘wonen’: gewoond. In het Duits gaat het bijna op dezelfde manier: ge + stam + t. Als de stam op een -d of -t eindigt, is het ge+stam+et a) Wir haben lange geredet. b) Die neuen Klamotten von Tom haben 100 Euro gekostet. c) Ich habe sie gefragt.  d) Melanie hat nicht geantwortet.. e) Wir haben im Rhein gebadet. f) Wie lange hast du gewartet? g) Ich habe heute nicht gearbeitet.  h) Was hat Mia gebraucht? Tip: Bij het geslacht van het zelfstandig naamwoord hoort ook een persoonlijk voornaamwoord. Als het lidwoord ‘der’ is, is het ‘er’, bij ‘die’ is het ‘sie’ en bij ‘das’ is het ‘es’. a) Nein, sie passt mir nicht. b) Nein, es ist grün. c) Ja, ich habe sie gekauft. d) Ja, er gefällt mir sehr. e) Nein, sie sind zu klein. Tip: De modale hulpwerkwoorden, wissen en möchten worden anders vervoegd dan gewone werkwoorden. Meestal hebben ze in het enkelvoud (ich/du/er/sie/es) een andere klinker dan in het meervoud. Bovendien is de ich-vorm altijd gelijk aan de er/sie/es-vorm. Het is belangrijk om deze vormen goed te kennen want deze woorden heb je heel vaak nodig. a) Weißt du, wo mein Bruder ist? b) Wir können jetzt ein Eis essen. c) Was willst du essen? d) Hier dürfen Sie nicht rauchen, Herr Müller. e) Muss deine Schwester schon gehen? f) Möchtet ………….. ihr etwas trinken? g) Er mag. Pizza. Tip: Vertaal eerst het werkwoord. Dan vertaal je het persoonlijk voornaamwoord en kies je de vorm die daarbij past. a) Ich darf auf deine Party kommen. b) Wir möchten Pommes mit Mayo. c) Meine Schwester kann heute nach Köln fahren. d) Er muss noch Hausaufgaben machen. e) Weißt du, ob Anne kommt? f) Ihr wisst, dass ich kein Geld habe. g) Meine Eltern mögen gute Restaurants. h) Das Kind will nicht, dass die Eltern weggehen.