Na klar! MAX deel A - Hoofdstuk 3 - Wien oefentoetsen & antwoorden

a) populair b) suiker c) uitleggen d) smaak e) elke dag f0 beroemd g) thuis h) laten zien i) komkommers j) betekent k) slager l) melk m) ontbreekt n) reden o) klaar p) ingrediënten q) Hoe … hoe r) Oostenrijk s) net zo … als a) der Löffel  b) das Messer c) die Gabel d) der Honig e) die Nudeln f) das Mineralwasser g) der Käse h) der Reis i) frühstücken j) das Brot a) Was möchten Sie essen? b) Können Sie das wiederholen? c) Guten Appetit!. d) Ich habe Lust auf Obst. e) Ich frühstücke immer mit Joghurt und Müsli. f) Am Wochenende gibt es immer frische Brötchen. g) Wir haben noch genug Kartoffeln. h) Ich möchte bezahlen. i) Haben Sie schon gewählt? j) Ich habe vergessen, Brot zu kaufen. k) Wir müssen einkaufen. a) Omdat ieder zinsdeel in een bepaalde naamval staat.  b) Wie geeft? BEN geeft zijn zus een koekje. -> onderwerp. Aan wie geeft Ben? Ben geeft ZIJN ZUS een koekje -> meewerkend voorwerp. Wat geeft Ben? Ben geeft zijn zus EEN KOEKJE -> lijdend voorwerp. Tip:  ‘Du’ gebruik je voor familieleden, goede vrienden en kennissen en voor kinderen. Alle anderen spreek je met ‘Sie’ aan. a) du b) Sie c) du d) du e) Sie a) Wir brauchen keine/keinen Übungen. 4e b) Er kauft eine/einen Hund. -> 4e c) Das ist ein/eine Banane. -> 1e  d) Welcher/Welchen Käse magst du? 4e e) Ich nehme ein/eines Würstchen mit Brot. 4e f) Was kostet der/den Kaffee? 1e Tip: Kijk eerst wie of wat de handeling in de zin ‘doet’. Dat is het onderwerp. Kijk dan met wie of wat iets gedaan wordt. Dat is het lijdend voorwerp. Wie van de handeling profiteert, is het meewerkend voorwerp. a) (onderwerp) Brauchst du einen Einkaufswagen? b) (meewerkend voorwerp) Ich gebe meinem Bruder das Salz. c) (meewerkend voorwerp) Wir stellen dem Mann eine Frage. d) (lijdend voorwerp) Geben Sie mir das Salz?  e) (onderwerp) Was möchten Sie essen? f) (lijdend voorwerp) Cornflakes mag ich nicht. g) (meewerkend voorwerp) Kannst du deinem Bruder die Aufgabe erklären? h) (lijdend voorwerp) Welche Zutaten brauchen wir?. i) (onderwerp) Der Käse schmeckt uns nicht. Tip: Vertaal eerst het woord tussen haakjes. Kijk dan naar het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Is het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? Kijk dan naar het zinsdeel waar dat zelfstandig naamwoord bij hoort. Is het lijdend voorwerp? Dan gebruik je het woord in de 4e naamval. Is het meewerkend voordeel (profiteert het van de handeling?)? Dan gebruik je de vorm van de 3e naamval.  a)  Ich zeige meinem Vater die Zeichnung. b) Wir geben dem Mädchen eine Birne. c) Wir brauchen keine Milch. d) Meine Mutter kauft meiner Schwester ein Brötchen. e) Ich gebe allen Kindern ein Geschenk. f) Meine Freunde essen kein Fleisch. g) Kennst du den Bruder von Mia?.  h) Meine Mutter schenkt mir ihr Kleid. Tip: ‘Sie’ is de algemene aanspreekvorm. ‘Du’ gebruik je voor familieleden, vrienden, goede kennissen en kinderen. Als je ‘du’ gebruikt, moet je het werkwoord in de du-vorm (tweede persoon enkelvoud) gebruiken, bij ‘Sie’ gebruik je de Sie-vorm (derde persoon meervoud). a) Haben Sie schon gewählt? b) Willst du ein Eis?  c) Bist du heute zu Hause?  d) Können Sie mir helfen? e) Möchten Sie die Hose kaufen? f) Sie müssen diese Übungen machen.