Stepping Stones 7e ed - Hoofdstuk 1 - Holiday Times oefentoetsen & antwoorden

a) Bestemming (TW) b) Vertrek (TW) c) Float (A) d) Beschutting (C) e) ridiculous (F) f) afford (F) g) file (G) h) itinerary (TW) i) Honestly (A) j) Ergens naartoe gaan (C) k) hazardous (G) l) To hit the beach (TW) m) ernstig (G) n) fling (A) o) Uitvinding (C) p) Access (G) q) Manage (F) r) Smal (A) s) struggle (C) t) rij (F)   a) We stayed at a B&B not far from the city centre. (Stone 1) b) Later on I almost missed the bus back to the village. (Stone 2) c) I wouldn’t go there again, because it was so humid and cloudy. (stone 3) d) We were exploring the countryside when the weather turned. (Stone 2) e) I have been to Italy once but I didn’t have time to travel around. (Stone 1) f) I thought the resort was horrible because there wasn’t much to do. (Stone 3) a) built b) caught c) taught d) grew e) drank f) flew g) slept h) left i) felt j) hurt a) You were reading a book. b) They were playing a computer game. c) I was jogging through the park. d) We were watching an exciting film. e) He was describing the accident. f) You were seeing something new. g) She was holding on to the rope. h) We were climbing the Mount Everest. Tip: Past continuous = was/were + ing-vorm 1. Bepaal of het onderwerp enkelvoud is of meervoud. VB. He …(fill) in this report card. Onderwerp = Wie + persoonsvorm? > Wie + fill? → he 2. Enkelvoud = was + ing-vorm, meervoud = were + ing-vorm a) Je gebruikt de past simple om aan te geven dat het moment (in het verleden) belangrijk is. b) Je gebruikt de past continuous om aan te geven dat iets in het verleden bezig was en even duurde. Je gebruikt deze tijd vaak om een verhaal te vertellen of situatie te beschrijven. c) Bij de past simple gaat het om wanneer bij de past continuous om wat er gebeurde. a) I was doing the dishes, when my brother came in. b) They were skating through the park while they were listening to music. c) Yesterday in class, he took notes. d) She was laying down on her bed when the picture fell from the wall. e) I was copying the information when my teacher asked me what I was doing. Tip: vind eerst het onderwerp in de zin. Bepaal bij welke persoon dat hoort (I, you (ev), he/she/it, we, you (mv) of they) en kies dan de juiste vorm van het werkwoord. Let op: is het belangrijk wanneer het plaatsvond of wat er gebeurde?   a) Je vraagt naar iets wat ze aan het doen waren dus krijg je past continuous. Na you krijg je were. Antwoord: Were you listening? b) Bij het water geven gaat het erom wanneer Sven het deed, namelijk toen hij binnenkwam. Het binnenkomen is van korte duur/een korte actie dus krijg je geen continuous. Antwoord: Sven came in/entered and watered the plants. c) Het waaien van de wind is wat je wilt benadrukken niet wanneer het gebeurde. Antwoord: The wind was blowing hard. d) Het kopen van iets is in principe een korte handeling vandaar dat je de past simple krijgt. Antwoord: He bought a new laptop. e) Je wilt aangeven dat de baby langere tijd lag te slapen. Antwoord: The baby was sleeping. a) Let op de schrijfwijze van travelled met dubbel l en Austria met een hoofdletter. Antwoord: I travelled to Austria with my parents. b) When en first geven het moment (toen en eerst) aan vandaar dat je de past simple krijgt. Antwoord: When we were on holiday, we first pitched the tent. c) Je hebt een vraagzin beginnend met what hierna heb je geen ander onderwerp nodig. Antwoord: What is the currency in Egypt? d) First geeft het tijdstip aan dus krijg je de past simple van inform. Na about (een voorzetsel) krijg je het werkwoord met -ing, dit is de gerund. Antwoord: First, our travel guide informed us about signing up for trips. e) Er zijn verschillende keuzemogelijkheden voor niet leuk. Heimwee is vaak een terugkerend iets, vandaar dat je de tegenwoordige tijd/present simple krijgt. Antwoord: I thought the departure was not fun/nice because I am homesick. form stays the same consonant change consonant added -ought/-aught vowel change hit - hit send -sent keep - kept buy - bought drink - drank bet - bet build - built mean - meant fight- fought meet - met find - found choose - chose draw - drew