Neue Kontakte 7e ed/FLEX deel A+B - Kapitel 2 - Gesundheit oefentoetsen & antwoorden

a) der Heuschnupfen b) die Füße c) die Erkältung d) die Beine e) der Fieber f) der Zahnschmerzen g) sich verletzen h) sich übergeben - übergeben i) schwindlig j) ziemlich k) erkältet l) nervös m) laufen - gelaufen n) brauchen o) schreiben - geschrieben p) leider Tip: Denk aan de hoofdletters bij zelfstandige naamwoorden. Vergeet niet het meervoud en de voltooide deelwoorden mee te leren. a) de stap b) wennen aan c) lukken d) los e) de fout f) ongeveer g) het tekort, het gebrek h) glimlachen a) Wie geht es dir? b) Ich habe seit gestern Halsschmerzen. c) Mir ist müde. d) Ich möchte etwas gegen Kopfschmerzen. e) Ich habe mich am Arm verletzt. (een Duitser zal niet mein Arm zeggen, het is logisch dat je je eigen arm pijn doen, dus an dem Arm) f) Gute Besserung! Tip: Soms helpt het om de woorden van de Nederlandse zin wat te husselen. Door het anders te zeggen, kun je het ook anders in het Duits vertalen. Het gaat om de inhoud, en dat kan soms op meerdere manieren. Als je iets moet kiezen, maak het jezelf dan niet te moeilijk. Kies voor datgeen wat je zeker weet. a) onderwerp b) meewerkend voorwerp c) lijdend voorwerp d) Als je het zinsdeel kan vervangen door HIJ, is het 1e naamval, vervang je het door HEM, is het 4e naamval. e) nominativ f) genetiv g) akkusativ PVNW 1e NV 3e NV 4e NV ik ich mir mich jij du dir dich hij er ihm ihn het es ihm es zij sie ihr sie wij wir uns uns jullie ihr euch euch zij sie ihnen sie u Sie Ihnen Sie a) 3e naamval (VOOR hem een rekenmachine gekocht) b) 1e naamval (wat heeft HIJ gedaan) c) 1e naamval (HIJ smaakt me prima) d) 4e naamval (zij heeft HEM gegeven) e) 1e naamval (het kan HIJ nog drinken) f) 3e naamval (AAN haar vertellen) g) 4e naamval (zij heeft HEM gezien) h) 1e naamval (HIJ heeft het gegooid) Tip: Je kan de zinnen ontleden voor het onderwerp en lijdend voorwerp, maar je kan natuurlijk ook de HIJ/HEM regel toepassen. Probeer allereerst of iets een meewerkend voorwerp is, dus AAN/VOOR wie?  a) Ihnen 3e naamval b) mir 3e naamval c) dich 4e naamval d) er 1e naamval e) sie 1e naamval f) es 4e naamval g) ihr 1e naamval h) ihnen 3e naamval i) euch 4e naamval j) du 1e naamval Tip: Je kan ontleden, je kan de HIJ/HEM regel gebruiken, je ontdekt telkens hetzelfde, doe wat jij prettig vindt. Kijk eerst of het een meewerkend voorwerp is, dan kan je AAN/VOOR vragen.