Grandes Lignes 6e ed/FLEX deel A+B - Chapitre 6 - Paris est magique oefentoetsen & antwoorden

 a) naar links b) de wijk c)  trouver d) de stad e) malade f) het platteland g) le nord h) het flatgebouw i) met de auto j) l’endroit k) drinken l) continuer m) sur n) à pied o) le jardin p) helpen q) het oosten r) dans   a) excusez-moi, vous pouvez m’aider? b) Ja natuurlijk. c) tu habites où? d) c’est tout droit et ensuite à gauche. e) gaan we wat drinken? f)  dans mon quartier, il y a un café. g) c’est à 15 minutes à pied. h) on va jouer à la console. a) waar b) wanneer c) hoe d) combien e) pourquoi f) wie g) wat   vervoeging  vertaling  a) je vais Ik ga b) tu vas Jij gaat c) il/elle va hij/zij gaat d) on va Wij gaan e) nous allons Wij gaan f) vous allez Jullie gaan/u gaat g) ils/elles vont Zij gaan h) Om de futur proche te maken, gebruik je een vorm van aller (gaan) gevolgd door een heel werkwoord.   a) de makkelijkste manier om in het Frans een vraag te stellen is door een vraagteken te zetten achter de gewone zin. Een mogelijk voorbeeld is: tu parles français wordt een vraagzin door er tu parles français? van te maken.   a) je gebruikt de futur proche om te vertellen wat er binnenkort gaat gebeuren/ wat je in de toekomst gaat doen. b) in het Frans staan alle werkwoorden in een zin bij elkaar, dat is in het Nederlands niet altijd zo. Een voorbeeld is: il va visiter Amsterdam, dat is in het Nederlands: hij gaat Amsterdam bezoeken. Tip: de woordvolgorde in het Frans is meestal: onderwerp + alle werkwoorden + rest van de zin. a) tu habites où?    b) qui est ton frère? c) comment on va au cinéma? On va en bus. d) le bus arrive quand? A 11 heures. e) combien de chats a Claire? Elle a deux chats. Tip: kijk eerst goed de zinnen door en vertaal ze. Kies dan het juiste vraagwoord. In zin a bijvoorbeeld staat het woord habites, dat betekent woont. Dan is het vraagwoord waar (où) een logische keus. In zin c wordt in het tweede deel verteld dat we met de bus gaan. Het vraagwoord is dus hoe.   a) Tu vas au collège? Non, je vais à la piscine. b) Nous allons au cinéma. c) Ils vont prendre le métro. d) Oscar va au centre-ville. e) Vous allez visiter la tour Eiffel. Tip: kijk goed wat het onderwerp van de zin is. De vorm van aller komt er direct achter. In zin a is tu het onderwerp, daarbij hoort de vorm vas.   a) cet après-midi, il va acheter un nouveau vélo. b) mes parents vont manger dans un restaurant. c) samedi, je vais faire du shopping. d) le weekend prochain, Alicia  (gaan vieren)  va fêter son anniversaire. e) et vous? qu’est-ce que vous allez faire ? On va jouer à la console. Tip: vertaal eerst de hele zinnen. Kijk goed wat het onderwerp is en vertaal dan het werkwoord tussen haakjes. Net als in het Nederlands gebruik je eerst een vorm van aller (gaan) en daar zet je een heel werkwoord achter. a) stap 1: het onderwerp in de zin is il, de vorm van aller daarbij is va stap 2: het hele woord is acheter. Dat zet je er meteen achter.   a) qu’est-ce que tu vas faire? b) c’est mon anniversaire. Je vais inviter mes amis/copains. c) comment il va au collège? Il va au collège en bus. d) le théâtre? C’est tout droit en ensuite à droite. C’est tout près. e) demain on va (nous allons) écouter de la musique dans le jardin. f)  tu vas jouer à la guitare quand? Tip: in deze oefening combineer je de geleerde onderwerpen met de zinnen uit de phrases-clés en de vocabulaire. Let goed op de woordvolgorde in de Franse zinnen. Die is anders dan in het Nederlands. De volgorde is meestal: onderwerp + werkwoord(en) + rest van de zin.