Na klar! MAX deel A+ B - Kapitel 1 - Salzburg oefentoetsen & antwoorden

a) behalve b) het gebouw c) behoren tot d) boven e) het vliegveld f) gebeuren g) gelijk hebben h) wakker i) zorgen voor j) gemakkelijk, eenvoudig, licht k) de spullen l) het doel m) achter, achteraan, achterin n) de ambitie o) toegestaan zijn p) netjes   a) die Handtücher b) das Handy c) die Sonnebrille d) die Sonnencremes e) das Zelt f) die Aufgabe  verstehen g) einen Fehler machen h) eine Klassenarbeit schreiben i) das Zeugnis bekommen j) die Vokabeln lernen Tip: Dit is een extra tip: Denk aan de hoofdletters bij zelfstandige naamwoorden. Vergeet niet het meervoud en de voltooide deelwoorden mee te leren.   a) Entschuldigung darf ich Ihnen etwas fragen? b) Ich habe meine Uhr verloren. c) Herzlichen Dank fürs zuhören. d) Wir haben in einem Zelt geschlafen. e) Ich will gute Noten schreiben. f) Der Deutschlehrer finde ich nett. g) Geschichte finde ich einfacher als Deutsch. h) Die Mittagspause dauert eine Stunde. Tip: Dit is een extra tip: Soms helpt het om de woorden van de Nederlandse zin wat te husselen. Door het anders te zeggen, kun je het ook anders in het Duits vertalen. Het gaat om de inhoud, en dat kan soms op meerdere manieren. Als je iets moet kiezen, maak het jezelf dan niet te moeilijk. Kies voor datgeen wat je zeker weet.   a) ge-de stam van een werkwoord-t. Het eindigt nooit op een D! b) Het eindigt op -en. c) haben en sein d) er komt geen ge- voor het voltooide deelwoord.   a) waren b) gehabt c) u d) hatte e) gewesen f) war   a) Viertel, denk aan de hoofdletter b) nach en vor c) je zet ‘te’ achter het getal. d) je zet ‘ste’ achter het getal e) erste, dritte, siebte, achte   a) in dem en an dem b) Im=in (de), am=op (de)/’s, um=om c) van...tot   a) habe gemacht b) hat gespielt c) hat geschwommen d) seid umgezogen e) hast verschoben f) hat geregnet g) hast gesessen h) ist gegangen i) hast gesehen j) habe bestellt Tip: Dit is een extra tip. Maak het voltooide deelwoord eerst in het Nederlands, in 9 van de 10 gevallen is het in het Duits hetzelfde.   a) hattest b) war c) war d) wart e) hatte f) waren g) wurde h) wurde i) hatten j) hatte k) war l) waren   a) eintausendfünfhundertacht : dreizehn = hundertsechzehn b) siebenundachtzig – einundfünfzig = sechsunddreißig c) zwölf + eintausendeinundvierzig =  eintausenddreiundfünfzig d) fünf x hundertneunundzwanzig = sechshundertfünfundvierzig   a) Es ist zehn nach acht. Es ist acht Uhr zehn. b) Es ist acht Uhr. / Es ist zwanzig Uhr. c) Es ist Viertel nach drei. Es ist drei Uhr fünfzehn. d) Es ist halb neun. Es ist acht Uhr dreißig.   a) im b) um c) im d) am e) am   a) Am Mittwoch den 3. (dritten) März b) Am Samstag den 17. (siebzehnten) Mai c) Am Donnerstag den 22. Dezember