Na klar! MAX deel A+ B - Kapitel 6 - Bremen oefentoetsen & antwoorden

a) steunen, vooruit helpen b)  tegelijkertijd c) de verhuizing, de optocht d) overweg kunnen met e) de tentoonstelling f) buitengewoon g) ook h) het voorwerp i) succesvol j) uitleggen k) alleen maar, slechts l) voorkomen m) al n) leiden o) de fabrikant, de producent p) de verwonding   a) der Hotelfachmann b) die Kommunikationsmitarbeiterin c) der Polizist d) der Physiotherapeut e) der Verkaufsleiter f) flexibel g) hilfsbereit h) kontaktfreudig i) pünktlich j) lerbegierig Tip: Dit is een extra tip: Denk aan de hoofdletters bij zelfstandige naamwoorden. Vergeet niet het meervoud en de voltooide deelwoorden mee te leren.   a) Was ist deine Mutter von Beruf? b) Ich interessiere mich für die Technik. c) Ich bin belastbar und selbstständig. d) Zeitungen austragen finde ich langweilig. e) Ich kann gut mit Kunden umgehen. f) Ich spreche fließend Spanisch. g) In der Anlage sende ich Ihnen meinen Lebenslauf. h) Tut mir Leid, dass ich zu spät bin. Tip: Dit is een extra tip: Soms helpt het om de woorden van de Nederlandse zin wat te husselen. Door het anders te zeggen, kun je het ook anders in het Duits vertalen. Het gaat om de inhoud, en dat kan soms op meerdere manieren. Als je iets moet kiezen, maak het jezelf dan niet te moeilijk. Kies voor datgeen wat je zeker weet.   a) Een voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt op -en. Net als dat het in het Nederlands ook is, Nederlandse sterke werkwoorden zijn in het Duits vaak ook sterk. b) du & er/es/sie c) Dan komt er bij du & er/sie/es een ä. d) Als het een lange e-klank is, komt er bij du & er/es/sie een ie, en is het een korte e-klank, dan komt er een i. e) Dan is de extra ‘e’ er niet. Dus geen hältest, maar hältst, zo kort mogelijk.   a) bleiben b) sein c) werden d) danken e) gefallen f) gehören g) gelingen h) glauben i) gratulieren j) helfen k) passen l) schmecken m) bitten n) es gibt o) fragen p) kosten q) interessieren   mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud 1e naamval der die das die 3e naamval dem der dem den 4e naamval den die das die   mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud 1e naamval ein eine ein keine 3e naamval einem einer einem keinen 4e naamval einen eine ein keine   a) onderwerp b) meewerkend voorwerp c) lijdend voorwerp d) Als je het zinsdeel kan vervangen door HIJ, is het 1e naamval, vervang je het door HEM, is het 4e naamval. e) nominativ f) genetiv g) akkusativ   PVNW 1e NV 3e NV 4e NV ik ich mir mich jij du dir dich hij er ihm ihn het es ihm es zij sie ihr sie wij wir uns uns jullie ihr euch euch zij sie ihnen sie u Sie Ihnen Sie   a) dies-, all-, jed-, solch-, welch- b) de bezittelijke voornaamwoorden c) als het onderwerp is, je kan het dan door HIJ vervangen. d) als het meerwerkend voorwerp is, je kan AAN/VOOR wie?  vragen. e) als het lijdend voorwerp is, je kan het dan door HEM vervangen. f) DUFOG: durch, um, für, ohne, gegen. g) mit, nach, bei, seit, von, zu aus (Vader Jacob melodie) h) an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen i) Het krijgt een n erachter. a) falle b) fällt c) fängt d) fängt e) schläft f) schlaft g) fahren h) fährst i) gräbt j) grabe Tip: Alleen bij de du/er/es/sie vorm verandert de a in een ä en maak je het werkwoord zo kort mogelijk. Bij de andere personen pas je gewoon esttenten toe.   a) gibt b) esst c) nimmst d) trete e) spricht f) lesen Tip: Alleen bij de du/er/es/sie vorm verandert de e in i/ie /lange e, lange ie; korte e, korte i) en maak je het werkwoord zo kort mogelijk. Bij de andere personen pas je gewoon esttenten toe.   a) bläst b) gibt c) fahrt d) gilt e) nimmt f) misst g) ratet h) sterben i) wasche j) säuft Tip: Let op bij de du/er/es/sie vorm!    a) geblasen b) gegeben c) gefahren d) gegessen e) genommen f) gemessen g) geraten h) gestorben i) gewaschen j) gehalten Tip: Maak eerst het Nederlandse voltooide deelwoord, meestal is het hetzelfde.    a) ich wäre gerne b) wir würden gern... wohnen c) du hättest gern d) ihr würdet gern ... gehen e) er wäre gern f) Sie hätten gern g) sie würde gern … sehen h) sie würden gern … sparen   a) ich müsste b) du wüsstest c) es könnte d) ich wollte e) wir wüssten   a) mein Stap 1 Er staat een vorm van het werkwoord werden, eerste naamval b) einen Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is lijdend voorwerp, vierde naamval c) ihren Stap 1 Er staat ohne, vierde naamval d) dich Stap 1 Er staat een vorm van het werkwoord bitten, vierde naamval e) der Stap 1 Er staat hinter, derde of vierde naamval Stap 2 Je kan vragen WO?, derde naamval f) euch Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is lijdend voorwerp, vierde naamval g) Ihnen Stap 1 Er staat een vorm van het werkwoord gratulieren, derde naamval h) einen Stap 1 Er staat durch, vierde naamval i) dem Stap 1 Er staat aus, derde naamval j) dein Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is onderwerp, eerste naamval k) die Stap 1 Er staat in, derde of vierde naamval Stap 2 Je kan vragen WOHIN?, vierde naamval l) uns Stap 1 Er staat zu, derde naamval m) ich Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is onderwerp, eerste naamval n) unser Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is lijdend voorwerp, vierde naamval o) Ihrer Stap 1 Er staat geen voorzetsel of werkwoord Stap 2 Het is meewerkend voorwerp, derde naamval