Reporteros 1 - Hoofdstuk 1 - Mis amigos y yo oefentoetsen & antwoorden

a) el contacto b) el padre c) llamarse d) tener e) la fecha f) ¡qué guay! g) los padres h) azul i) castaño/a j) alto/a k) bajo/a l) gustar m) el apodo a) el b) una c) unas d) las e) los f) unos g) la h) un a) los ojos b) las manos c) los brazos d) el cuello e) las piernas f) la boca a) las madres b) los países c) unas canciones d) las pelotas e) unos pies f) unas orejas Tip: Om een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord in het meervoud te zetten plak je bij woorden die op een klinker eindigen een -s achter het woord, en bij woorden die op een medeklinker eindigen plak je -es achter het woord. Let op dat je de lidwoorden ook in het meervoud zet. Kijk goed of het om een bepaald of om een onbepaald lidwoord gaat. a) veintiséis b) dieciséis c) veintitrés d) treinta e) veinticinco f) veintiuno enero febrero marzo abril mayo junio julio agosto septiembre octubre noviembre diciembre hablar llamarse ser tener (ie) (yo) hablo me llamo soy tengo (tú) hablas te llamas eres tienes (él, ella) habla se llama es tiene (nosotros/as) hablamos nos llamamos somos tenemos (vosotros/as) habláis os llamáis sois tenéis (ellos,ellas) hablan se llaman son tienen a) Don Diego no vive en España. b) Don Quijote no es un hombre mayor. c) Mis padres no son de Alemania. d) Marta no tiene el pelo rubio. e) Yo no tengo los ojos verdes. Tip: De ontkenning (no) komt in het Spaans altijd direct voor het vervoegde werkwoord te staan. país (land) nacionalidad masculino (mannelijke nationaliteit) nacionalidad femenino (vrouwelijke nationaliteit) idioma (taal) Marruecos marroquí marroquí árabe Polonia polaco polaca polaco Turquía turco turca turco Argentina argentino argentina español Perú peruano peruna español Portugal portugués portuguesa portugués Tip: In het Spaans worden landen met een hoofdletter geschreven, nationaliteiten en talen worden met kleine letters geschreven. Meestal is de taal hetzelfde als de mannelijke nationaliteit. Eindigt de mannelijke nationaliteit op een -o, dan verandert deze bij de vrouwelijke vorm in een -a. Eindigt de mannelijke nationaliteit op een medeklinker, dan wordt er bij de vrouwelijke vorm in een -a achter geplakt. Eindigt de mannelijke nationaliteit op een andere klinker, dan verandert de vrouwelijke vorm niet. a) el siete de febrero b) el treinta de noviembre c) el veintidós de abril d) el quince de marzo e) el dieciocho de enero f) el treinta y uno de agosto g) el veinticinco de diciembre Tip: De datum in het Spaans begint altijd met het lidwoord ‘el’, tussen het getal en de maand komt altijd het woordje ‘de’. Zorg dat je de getallen volledig uitschrijft in het Spaans. De Spaanse maanden worden met kleine letters geschreven. a) el padre gordo b) la madre delgada c) los pies pequeños d) las manos grandes e) el pelo castaño f) los ojos azules Tip: In het Spaans staat het bijvoeglijk naamwoord direct achter het zelfstandig naamwoord. Als het zelfstandig naamwoord in het meervoud staat, dan moet je het bijvoeglijk naamwoord ook in het meervoud zetten. Bijvoeglijk naamwoorden die in de woordenlijst eindigen op -o/-a, eindigen bij een mannelijk zelfstandig naamwoord op een -o en bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord op een -a. a) (llamarse - yo) me llamo b) (tener - ellas) tienen c) (tener - él) tiene d) (ser - nosotros) somos e) (tener - ella) tiene f) (hablar - vosotros) habláis Tip: Vertaal eerst het werkwoord. Vervolgens kun je gebruik maken van het schema dat je bij opdracht 7 ingevuld hebt. Kijk welke persoonsvorm je moet gebruiken en zoek in het schema de bijpassende vervoeging. hoe? ¿cómo? - wanneer? ¿cuándo? - hoeveel? ¿cuánto/a(s) - waar? ¿dónde? - wat? ¿qué? - wie? ¿quién? a) cuándo (wanneer is jouw verjaardag?) b) dónde (Waar komen je ouders vandaan?) c) quién (wie is je moeder?) d) cómo (hoe heten jullie?) e) cuántos (hoe oud ben je?) Tip: Als je dit lastig vindt, probeer dan eerst de zinnen te vertalen. Weet je een vraag niet meteen? Vul dan eerst de andere in en kijk welke er over blijft en controleer of dit het juiste antwoord is. a) María es rubia y tiene los ojos azules. b) José es castaño y tiene los ojos azules. c) Marta y María son guapas. d) Mi padre tiene los pies grandes. e) Mi madre es alemana. f) Mi padre es argentino. g) ¿Hablas español? Tip: Begin de zin door het onderwerp te vertalen naar het Spaans, dit hoeft niet wanneer het onderwerp een naam is. Vertaal het werkwoord, kijk welke persoonsvorm je moet gebruiken en kies dan de juiste vervoeging van het werkwoord. In het Spaans staat het bijvoeglijk naamwoord direct achter het zelfstandig naamwoord. Als het zelfstandig naamwoord in het meervoud staat, dan moet je het bijvoeglijk naamwoord ook in het meervoud zetten. Bijvoeglijk naamwoorden die in de woordenlijst eindigen op -o/-a, eindigen bij een mannelijk zelfstandig naamwoord op een -o en bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord op een -a. Let op of de nationaliteit een mannelijke of vrouwelijke vorm moet zijn. Vergeet bij vragen niet om aan het begin van de zin een vraagteken op zijn kop te gebruiken en de zin af te sluiten met een normaal vraagteken. a) ¿Cómo te llamas? b) ¿Cúantos años tienes? c) ¿De dónde eres? d) ¿Cuál es tu número de móvil? e) ¿Cuándo es tu cumpleaños? a) Se llama Marta Feria López. b) Tiene doce años. c) Es de Argentina. / Es argentina. d) Ella habla español y alemán. e) Su cumpleaños es el trece de enero. Tip: Maak je zinnen zo volledig mogelijk. Bij de afkomst kun je zeggen dat hij uit Spanje komt (es de España) of je kunt zeggen dat hij Spaans is (es español). Schrijf getallen zo veel mogelijk uit. a) Me llamo .. (je eigen naam). Me llamo Jan.  b) Tengo … (je leeftijd) años. Tengo doce años.  c) Soy de … (het land waar je vandaan komt). Soy de Holanda.  d) Soy … (je nationaliteit). Soy holandés. Mi cumpleaños es el … de … (de datum van je verjaardag). Mi cumpleaños es el veinte de octubre. (optioneel:) Hablo … (de talen die je spreekt). Hablo holandés, inglés y español.