Reporteros 1 - Hoofdstuk 4 - Mi semana oefentoetsen & antwoorden

a) el móvil b) el recreo c) lavarse los dientes d) luego e) la mochila f) el título g) el trabajo h) ¿a qué hora? i) debajo j) la hora k) medio/a l) el/la campeón/a m) el horario n) jugar al baloncesto o) el refuerzo p) andar en bici q) el baile (bailar) r) casi nunca s) el tiempo libre t) todos los días u) la cena v) la merienda w) el/la futbolista x) la escuela primaria a) lunes b) miércoles c) viernes d) domingo e) fin de semana a) muziek b) maatschappijleer c) wiskunde d) techniek/technologie e) mentorles f) Frans a) (yo) Voy b) (nosotros/as) Vamos c) (Ellos/as) Van d) Marta va e) Mis padres van Tip: Je vervoegt in deze zinnen het werkwoord ‘ir’ (gaan). Kijk eerst naar de persoonsvorm en kies dan de juiste vervoeging. ‘Ir’ is een onregelmatig werkwoord. De persoonlijke voornaamwoorden tussen haakjes zijn optioneel. a) las ocho menos cinco b) las ocho y quince / las ocho y cuarto c) las once y veinte d) la una y diez e) las tres menos quince / las tres menos cuarto f) las cinco y media g) las nueve menos diez h) las once y cinco Tip: Voor het hele uur komt het lidwoord ‘las’ te staan, behalve bij ‘una’, hiervoor zet je ‘la’. Na het hele uur komen de minuten, tot 30 minuten tel je op bij het actuele uur d.m.v. ‘y’, vanaf 31 minuten tel je af vanaf het komende hele uur d.m.v. ‘menos’. a) contar (ue) b) desayunar c) ducharse d) acostarse (ue) e) caminar f) votar g) ver h) levantarse regelmatige werkwoorden werkwoorden met een andere onregelmatige vorm werkwoorden met een klinkerwisseling wederkerende werkwoorden desayunar caminar votar ver contar (ue) acostarse (ue) ducharse acostarse (ue) levantarse levantarse (opstaan) lavarse (los dientes) ((tanden) poetsen) (yo) me levanto me lavo (los dientes) (tú) te levantas te lavas (los dientes) (él, ella) se levanta se lava (los dientes) (nosotros/as) nos levantamos nos lavamos (los dientes) (vosotros/as) os levantáis os laváis (los dientes) (ellos,ellas) se levantan se lavan (los dientes) merendar (ie) (snacken) volver (ue) (teruggaan) pedir (i)  (vragen) (yo) meriendo vuelvo pido (tú) meriendas vuelves pides (él, ella) merienda vuelve pide (nosotros/as) merendamos volvemos pedimos (vosotros/as) merendáis volvéis pedís (ellos,ellas) meriendan vuelven piden a) (yo) Siempre escucho música. (yo) Escucho música siempre. b) Todos los días (yo) voy a la escuela. (yo) Voy a la escuela todos los días. c) Muchas veces (yo) juego al fútbol. (yo) Juego al fútbol muchas veces. d) A veces (yo) leo un libro. (yo) Leo un libro a veces. e) (yo) Casi nunca juego al baloncesto. (yo) Juego al baloncesto casi nunca. f) (yo) Nunca desayuno. (yo) No desayuno nunca. Tip: Vertaal eerst alle onderdelen van de zin. Kijk dan welke persoonsvorm er wordt gebruikt in de zin en vervoeg dan het werkwoord. De woorden om frecuentie aan te geven mogen op verschillende plaatsen in de zin komen te staan. Helemaal vooraan of achteraan is meestal goed. Alle mogelijkheden van deze zinnen zijn uitgeschreven. Bij het woordje ‘nunca’ (nooit) begin je de zin altijd daarmee. Wil je het woordje ‘nunca’ achteraan in de zin gebruiken dan moet je de zin beginnen met ‘no’. De persoonlijke voornaamwoorden tussen haakjes zijn optioneel, deze staat telkens direct voor het werkwoord. Als de woorden van frequentie ‘siempre’ en ‘(casi) nunca’ vooraan in de zin staan, dan staat het persoonlijk voornaamwoord direct daarvoor. Bij ontkenningen (no) staat het persoonlijk voornaamwoord direct daarvoor. a) Son las dos. b) A las tres y cuarto tengo inglés. c) ¿A qué hora (tú) desayunas? d) Por la mañana (yo) me ducho. e) De once a doce (yo) tengo español. Tip: Vertaal eerst alle onderdelen uit de zin. Kijk dan welke persoonsvorm je moet gebruiken om het werkwoord te vervoegen. Zet dan de onderdelen in de juiste volgorde in de zin. De persoonlijke voornaamwoorden tussen haakjes zijn optioneel. a) (Nosotros/as) Vamos al baño. b) ¿A qué hora (vosotros/as) os acostáis? c) ¿(tú) Qué pides (tú)? d) Juan vuelve. e) ¿A qué hora (tú) te despiertas? f) Por la mañana siempre desayuno. Tip: Vertaal eerst alle onderdelen uit de zin. Kijk dan welke persoonsvorm je moet gebruiken om het werkwoord te vervoegen. Kijk goed of het werkwoord regelmatig of wederkerend is of een klinkerwisseling heeft. Zet dan de onderdelen in de juiste volgorde in de zin. De persoonlijke voornaamwoorden tussen haakjes zijn optioneel.