Reporteros 1 - Hoofdstuk 5 - Mi barrio oefentoetsen & antwoorden

a) andar b) muy lejos c) la panadería d) el paseo e) la zona vieja f) al final de g) la heladería h) la plaza i) el puente j) la naturaleza k) poco/a l) el riudo m) el/la ganadero/a n) más o) el coche p) el edificio q) mezclar r) cruzar s) está prohibido t) hacer fuego u) mantener las calles limpias v) la papelera w) ir en monopatín x) ir/montar en bicicleta y) pasear a los perros z) pisar el césped a) peligroso b) el agua c) el campo de fútbol d) peatonal e) la seguridad vial f) la silla se ruedas g) el alcalde / la alcaldesa h) bajar i) tener razón j) la farmacia k) el supermercado l) la panadería m) el parque n) hacer ruido o) comer p) la plaza q) el barrio a) cerca de b) detrás de c) a la izquierda (de) d) debajo de e) dentro de / en f) al lado de a) treinta b) cuarenta y cuatro c) cincuenta y dos d) sesenta y siete e) setenta y seis f) ochenta y nueve g) noventa y uno estar (yo) estoy (tú) estás (él, ella) está (nosotros/as) estamos (vosotros/as) estáis (ellos,ellas) están a) (yo) estoy b) Juan está c) Juan y yo estamos d) Marta y José están e) Tú y ella están a) En la calle hay diez coches y cinco bicicletas. En la calle hay más coches que bicicletas. En la calle hay menos bicicletas que coches. b) En el parque hay una heladería y dos quioscos. En el parque hay menos  heladerías que quioscos. En el parque hay más quioscos que heladerías. c) Jorge es alto y Juan es bajo. Jorge es más alto que Juan. Juan es menos alto que Jorge. d) Marta es buena en matemáticas y Ana es mala en matemáticas. Marta es mejor en matemáticas que Ana. Ana es peor en matemáticas que Marta. e) En la zona vieja hay dos mercados y dos supermercados. En la zona vieja hay tantos mercados como supermercados. f) María compra un libro y Arturo compra dos libros y una papelera. Arturo compra más que Lucía. Tip: Bij de vergelijking ‘meer dan’ gebruik je de vertaling ‘más que’. Bij de vergelijking ‘minder dan’ gebruik je de vertaling ‘menos que’. Bij de vergelijking ‘evenveel als’ gebruik je de vertaling ‘tanto/a/os/as como’. Uitzonderingen zijn: ‘beter dan’=’mejor que’, ‘slechter dan’=’peor que’. a) muchos b) muchas c) muy d) muy e) mucho Tip: Voor een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord gebruik je ‘muy’ (heel,erg). Voor een zelfstandig naamwoord gebruik je een vorm van mucho/a/os/as (veel), deze past zich aan aan het zelfstandig naamwoord. Voor een werkwoord (waar het woordje ‘veel’ niet op een zelfstandig naamwoord slaat) gebruik je ‘mucho’.  a) La librería está al lado de la farmacia. b) El supermercado está a la derecha del bar. c) La panadería está cerca del quisco. d) El hospital está detrás del campo de fútbol. Tip: Vertaal eerst de losse onderdelen van de zin. Begin de zin met datgene waarvan je de plaats gaat aangeven (het onderwerp van de zin). Vervoeg het werkwoord ‘estar’ in de juiste persoonsvorm (él/ella, deze vorm gebruik je bij zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud.). Kies de plaatsbepaling en sluit af met de plaats ten opzichte waarvan datgene waarvan je de plaats gaat aangeven zich bevindt.  De combinatie van ‘de’ en het mannelijk bepaald lidwoord ‘el’ wordt altijd samengevoegd tot ‘del’. a) Hay que cruzar por el paso de peatones. b) Puedes jugar a la pelota. c) No se puede pisar el césped. d) No se puede comer o beber. Tip: Zinnen die aangeven dat je iets mag begin je met ‘se puede…’, zinnen die aangeven dat je iets niet mag begin je met ‘no se puede…’, zinnen waarmee je aangeeft dat iets moet begin je met ‘hay que…’. Overige mogelijkheden om normen en waarden aan te geven kun je doen met: ‘het is verplicht’= ‘es obligatorio’, ‘het is (niet) toegestaan’= ‘(no) está permitido’, ‘het is verboden’=’está prohibido’. a) En Madrid hay muchos supermercados. b) Tengo menos chucherías que tú. c) El hospital está al lado de la biblioteca. d) En el pueblo/ la aldea hay poca contaminación. e) No se puede hacer ruido. f) No está permitido gritar. Tip: Bekijk eerst of er in de zin een bepaalde grammaticale structuur voorkomt (vergelijking, plaatsbepaling, normen en waarden). Vertaal dan alle onderdelen van de zin en vervoeg het werkwoord in de juiste persoonsvorm. Plaats dan alle onderdelen op de juiste volgorde in de zin. Let op, soms zijn er woordjes die niet vertaald hoeven te worden, hiervoor moet je altijd eerst goed kijken naar welke grammaticale structuur je moet gebruiken.