Biologie voor Jou 7e ed deel B - Thema 6 - Zintuigen oefentoetsen & antwoorden

a) Een prikkel waar een zintuig gevoelig voor is noem je een adequate prikkel. b) De zwakste prikkel die een impuls veroorzaakt noem je de drempelwaarde. c) Pijnpunten zijn uiteinde van zenuwen waarmee je pijn kunt waarnemen. d) De iris is een onderdeel van het vaatvlies. e) De plek in het midden van het netvlies heet de gele vlek. f) Het aanpassen van de vorm van de ooglens noem je accomoderen. g) Om de pupil groter te maken, moeten de straalsgewijs lopende spiertjes worden aangespannen. h) Met de kegeltjes kun je kleuren zien. i) De zintuigcellen zitten in het slakkenhuis.   a) Dit verschijnsel heet gewenning. b)ls een zintuig een tijd lang geprikkeld wordt (bijvoorbeeld doordat de broek tegen je benen aan komt), ontstaan er na verloop van tijd minder impulsen.   a) Een tastzintuig is aangegeven met nummer 15. b) Een drukzintuig is aangegeven met nummer 12.   7  = hoornvlies 4  = pupil 8  = lens 14 = glasachtig lichaam   a) Deze reactie van de pupil noem je de pupilreflex. b)De pupil wordt kleiner. c) De kringspier in de iris wordt aangespannen bij het kleiner worden van de pupil.   In deze tekening valt het licht van onderen op het netvlies.   a) lager dan b) gelijk aan c) hoger dan d) gelijk aan   De drempelwaarde van je zintuigcellen is lager geworden. Doordat je heel aandachtig keek en de roofvogel graag wilde zien (je motivatie werd groter) zag je de roofvogel uiteindelijk. Eerst gingen er geen impulsen naar je hersenen, maar bij deze lagere drempelwaarde wel.   De smaakknopjes liggen verstopt in smalle groefjes in je tong. Suikerwater dringt makkelijk door in die groefjes maar een suikerklontje niet. Suikerwater proef je dan ook beter dan een droog suikerklontje.   Er kan eerder zweet in hun ogen lopen omdat ze geen wenkbrauwen hebben Er kan eerder vuil in hun ogen komen omdat ze geen wimpers hebben. Ook kunnen ze daardoor meer last hebben van fel licht.   a) Ze zien beiden een voorwerp van dichtbij (te zien aan de lichtstralen die uit 1 punt komen. b) Het onderste oog ziet het voorwerp scherp (de lichtstralen komen netjes op 1 punt op het netvlies uit. c) Bij het onderste oog is de lens boller geworden, bij het bovenste oog is de lens te plat om van dichtbij scherp te kunnen zien.   Als je recht naar iets kijkt, komt het licht op de gele vlek terecht. ‘s Nachts werken alleen je staafjes, maar die zitten niet in de gele vlek.  Als je naast de ster kijkt, komt het licht naast de gele vlek terecht en kun je de ster wel zien.   a) Het geluid is bij o zachter dan bij p. b) Het geluid is bij o hoger dan bij p.