Grandes Lignes 6e ed/FLEX deel A+B - Chapitre 5 - Dossier santé oefentoetsen & antwoorden

a)  grave b) het been c)  faire du hockey d) de slaap e) j’espère f) misschien g) le conseil h) de gezondheid i) leren om j) commencer k) naar bed gaan l) le médicament m) l’hôpital n) behandelen o) le soir p) winnen q) genezen Tip: er zijn meerdere antwoorden mogelijk. Staat jouw antwoord er niet bij, kijk dan in vocabulaire van je boek. Let goed op of je voor de sportnaam du (als het een mannelijk woord is) of de la (als het een vrouwelijk woord is) moet invullen. a)  faire du ski b) faire de la natation c) faire du tennis a) Je ne me sens pas bien. b) Tu fais du sport? c) Ik train twee keer per week. d) Je mange beaucoup de fruits e) J’ai mal à la tête. f)  Wat heb je? a) Ne….. pas: Niet of geen b) Ne….. jamais: Nooit c) Ne……plus: Niet meer d) Ne…… rien: Niets e) Ne…… pas encore: Nog niet  f) De ontkenning van il y a is: il n’y a pas g) De ontkenning van c’est is: ce n’est pas  h) Na een ontkenning krijg je geen un of une maar de of d’ a) Waar b) Wanneer c) Hoe d) Hoeveel e) Waarom f) Wie g) Wat a) Door een vraagteken achter de gewone zin te zetten. De woordvolgorde verandert niet. b) Door est-ce que voor de gewone zin te zetten. a) Mogelijke voorbeelden: Je ne suis pas malade. Il ne va jamais chez le docteur.b) Onderstreep de persoonsvorm in de onderstaande zinnen:Marco est maladeClaire et Marco vont au MacDo.Ils mangent souvent des hamburgers.c) Ne staat altijd vóór de persoonsvorm en pas/jamais/nog plus altijd direct erna. Bijvoorbeeld: Je n’aime pas le hockey.  a) Door alleen een vraagteken te zetten achter de gewone zin: Il fait du sport? Of door est-ce que voor de gewone zin te zetten: est-ce qu’il fait du sport?b) Een vraagwoord kan aan het begin van een zin staan: comment tu t’appelles? Of aan het einde van een zin: tu habites où?Als je est-ce que gebruikt, dan komt het vraagwoord meteen aan het begin van de zin. De zinsvolgorde is dan vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoord + rest van de zin. Bijvoorbeeld: Comment est-ce que tu t’appelles? Tip: kijk goed naar de onderstaande zinsvolgorde. Sommige vraagwoorden staan vooraan in de zin, anderen achteraan. Die moet je uit je hoofd leren.a) Philip ne veut plus manger au restaurant. De woordvolgorde in een zin met een ontkenning is: onderwerp + ne/n’ + persoonsvorm + ontkenning +2e werkwoord + rest van de zin. Zitten er meer werkwoorden in een zin, dan plaats je ne….plus om de eerste werkwoordsvorm (de persoonsvorm) heen.b) Pourquoi il fait beaucoup de sport?c) Quand est-ce que tu arrives à la gare? De woordvolgorde in een zin met een vraagwoord en est-ce que is: vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoorden + rest van de zin.d) Ce soir, je n’ai rien fait of  je n’ai rien fait ce soir. Tip: Denk aan de zinsvolgorde bij ontkenningen. Let er ook op of er geen bijzondere vormen in de zin staan. In zin b verandert ook het woord un in de na de ontkenning ne.. pas. a) Non, il ne regarde jamais de films.Stap 1: zoek eerst het werkwoord in de zin: regarde. Stap 2: zet ne voor het werkwoord en jamais er direct achter b) Non, il n’y a pas de bon film sur Netflix. Stap 1: zoek het werkwoord in de zin. Er staat een bijzondere vorm: il y a. Stap 2: de ontkenning van il y a is il n’y a pas. c) Non, je n’ai pas encore été chez le docteur. Stap 1: zoek het eerste werkwoord in de zin. Dat is a. Er staat nog een werkwoord in de zin: été. Zet de ontkenning om het eerste werkwoord heen. Tip: Vertaal eerst beide zinnen. Kies dan het juiste vraagwoord. kijk goed naar de antwoordzinnen voordat je een vraagwoord kiest.  a) qu’est-ce qu’il fait demain? Il va chez le docteur. Stap 1: in de antwoordzin staat wat iemand gaat doen (naar de dokter). Stap 2 in de vraagzin vraag je : wat b) quand est-ce que tu as pris le paracétamol? J’ai pris le paracétamol ce matin. Stap 1 In de antwoordzin staat wanneer iemand paracetamol heeft genomen. Stap 2 in de vraagzin vraag je: wanneer c) Tu vas au sport de club comment? Je vais à vélo. Stap 1 in de antwoordzin staat dat iemand op de fiets gaat. Stap 2 in de vraagzin vraag je: hoe d) Pourquoi tu restes au lit? Parce que je suis malade. Stap 1 in de antwoordzin staat parce que (omdat). Stap 2 in de vraagzin vraag je: waarom e) Qui a gagné le championnat? Paul a gagné, il est le champion! Stap 1 in de antwoordzin staat dat Paul heeft gewonnen. Stap 2 in de vraagzin vraag je: wie. Tip: in deze opdracht zitten alle grammatica-onderdelen die je in dit hoofdstuk geleerd hebt. Let goed op de juiste plek van de ontkenning en van het vraagwoord. Kijk in je boek voor de juiste plek van de vragende voornaamwoorden. a) Je ne vais pas faire du sport aujourd’hui. b) J’ai mangé beaucoup de fruits mais je n’aime pas la salade. na beaucoup volgt altijd de. Let op: na de werkwoorden aimer en détester volgt le, la of les. Ook als er een ontkenning in de in staat. c) Je ne mange jamais de viande, je suis végétarien(ne). d) Ty manges beaucoup of est-ce que tu manges beaucoup? e) Pourquoi (est-ce que) tu aimes bouger? Als je het lastig vindt om de plek van de vraagwoorden te onthouden, maak dan gebruik van est-ce que. Dan is de volgorde altijd: vraagwoord + est-ce que + onderwerp + werkwoord (en) + de rest van de zin.