Na Klar! MAX Deel B - Kapitel 4 - Leipzig oefentoetsen & antwoorden

a) het team b) de vereniging c) wegtrekken d) het sportveld e) het succes f) bereiken g) gebeuren h) het ongeluk i) groeien j) de koorts k) de zalf l) het spreekuur m) bedoeld n) de open plek o) ondertussen a) Hockey spielen b) surfen c) Tischtennis spielen d) segeln e) die Arme f) die Füße g) die Hand h) der Rücken Tip: Denk eraan dat je de zelfstandige naamwoorden met een hoofdletter schrijft. Maak de umlaut op een letter duidelijk, die 2 kleine puntjes maken een woord goed of fout. Vergeet het meervoud niet mee te leren! a) Ich schwimme und spiele Fußball. b) Warum spielst du gerne Fußball. c) Ich sehe mir gerne Eislaufen im Fernsehen an. d) Ich kann gut tanzen. e) Ich fühle mich nicht wohl/gut. f) Ich bin erkältet. g) Mein Schulter tut mir immer noch weh. h) Ich habe einen Tag im Bett gelegen. Tip: Maak het jezelf niet te moeilijk bij zulke opdrachten. Maak eenvoudige zinnen met woorden die je kent, als je iets niet weet probeer het dan anders te zeggen. Vergeet de hoofdletters niet bij zelfstandige naamwoorden. Als je iets moet kiezen, kies dan iets dat je zeker weet en goed kan schrijven.  a) Een voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt op -en. Nederlandse sterke werkwoorden zijn in het Duits vaak ook sterk. b) du & er/es/sie c) Als het een lange e-klank is, komt er bij du & er/es/sie een ie, en is het een korte e-klank, dan komt er een i. d) Dan is de extra ‘e’ er niet. Dus geen giltet, maar gilt, zo kort mogelijk.  a) -er achter het bijvoeglijk naamwoord. b) am ervoor, en dan -sten achter het bijvoeglijk naamwoord. c) Daar komt meestal een umlaut op. Zoals klug – klüger. d) Dan komt er een extra e bij de overtreffende trap. e) laut – lautesten & heiß - heißesten  a) groß - größer - am größten b) gut - besser - am besten c) billig - billiger - am billigsten d) leicht - leichter - am leichtesten e) hübsch - hübscher - am hübschesten a) helfen (NL geholpen) geholfen b) lesen (NL gelezen) gelesen c) essen (NL gegeten) gegessen d) sehen (NL gezien) gesehen e) schlafen (NL geslapen) geschlafen f) schwimmen (NL gezwommen) geschwommen g) finden (NL gevonden) gefunden h) laufen (NL gelopen) gelaufen Tip: Maak eerst het voltooid deelwoord in het Nederlands, meestal is het in het Duits hetzelfde.  a) 3e naamval (VOOR zijn oom een pc gekocht) b) 1e naamval (wat heeft HIJ gedaan) c) 1e naamval (HIJ smaakt me prima) d) 4e naamval (zij heeft HEM gekocht) e) 4e naamval (HEM kan je nog eten) f) 3e naamval (AAN je moeder vertellen) g) 4e naamval (hij eet HEM graag) h) 4e naamval (hij heeft HEM gegooid) Tip: Je kan de zinnen ontleden voor het onderwerp en lijdend voorwerp, maar je kan natuurlijk ook de HIJ/HEM regel toepassen. Probeer allereerst of iets een meewerkend voorwerp is, dus AAN/VOOR wie?  a) gibt b) esst c) nimmst d) trete e) spricht f) lesen Tip: Alleen bij de du/er/es/sie vorm verandert de e in i/ie /lange e, lange ie; korte e, korte i) en maak je het werkwoord zo kort mogelijk. Bij de andere personen pas je gewoon esttenten toe. a) seinem b) ihre c) der d) einen e) ein f) deiner g) eine h) den Tip: Voor het ontleden kijk je bij oefening 6.