New Interface LRN-line deel A+B - Hoofdstuk 1 - Cities oefentoetsen & antwoorden

a) tunnel (4) b) start (to) (1) c) discover (to)  (2) d) underground (2) e) exit (3) f) motorway (4) g) jump (1) h) sign (4) i) lion (3) j) entry (3) k) low (1) l) go out (to) (2) m) traffic (4) n) by heart (1) o) locked (3) p) serious (2) q) follow (to) (4) r) exhibition (3) s) slide (to) (1) t) consist of (to) (2)   a) teatime b) queue c) laid back d) office e) roundabout f) tricks   a) How do you like to travel? b) But, it’s also a very green city. c) Just tick the first thing you think of.  d) We can pick you up. e) Follow the signs for Old Trafford. f) Come over here. g) I like to start around ten, after a good breakfast. h) Is the last one OK with you? i) Where do you like to sleep? j) Or earlier if you prefer? a) Als je een zelfstandig naamwoord wil herhalen of wanneer je antwoord geeft op een vraag. One gebruik je voor het enkelvoud, ones gebruik je voor het meervoud. b) Je gebruikt de present continuous om aan te geven dat iets nu aan de gang is. c) Je maakt de present continuous met de tegenwoordige tijd van to be (am, is, are) + werkwoord+ing d) Als je iets wilt vragen, kun je een zin beginnen met een vraagwoord. e) 4 van de volgende: who, whose, what, which, where, when, why, how Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen.  a) one b) ones c) ones d) one Tip: one gebruik je in het enkelvoud (zoals bij zin a (car) en bij zin d (Paul) en ones gebruik je in het meervoud (zoals bij zin b (trousers) en bij zin c (photos).    a) am watching b) is cutting. The barber is een he/she daarbij gebruik je is. Cut is een werkwoord waarbij de t verdubbelt, omdat het om één lettergreep gaat die eindigt op een klinker-medeklinker. Dit is een spellingsregel! c) aren’t playing d) are talking e) is studying Tip: de present continuous maak je met een vorm van to be (am / are / is) + werkwoord + -ing. Am gebruik je bij I; Are gebruik je bij you, we, they; Is gebruik je bij he, she, it.      a) where b) why c) which d) who e) when f) what Tip: Bij deze opdracht is vertalen naar het Nederlands een goede hulp. Je moet dus goed weten wat de vraagwoorden betekenen. Verder is het belangrijk het verschil tussen what en which te weten. Which gebruik je bij een keuze, dus als je weet uit welke dingen je kan kiezen. What is veel breder, je weet niet uit je welke dingen je kan kiezen.    a) do mean. Dit is een vraagzin met you, dan begin je met do en daarna het hele werkwoord en dat is mean. b) plays. Lisa is een she, dan komt er een -s achter het werkwoord → plays. c) doesn’t read. My father is een he → het woordje not vooraan de zin betekent dat je een ontkenning moet maken, bij he is dat doesn’t. Daarna gebruik je altijd het hele werkwoord (dus nooit een -s!!!!) → read. d) hang out. We dus er hoeft niks veranderd te worden. e) support. I dus het hele werkwoord. Tip: bij deze opdracht moet je de present simple invullen. De present simple maak je door het hele werkwoord te gebruiken (dus eigenlijk hetgene wat er al staat). Bij he/she/it zet je een -s achter het werkwoord; dit heet ook wel de shit-regel. Bij vragen begin je met do (I, we, you, they) of does (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het het hele werkwoord (dus ook bij he, she en it). Bij ontkenningen gebruik je don’t (I, you, we, they) of doesn’t (he, she, it), je gebruikt daarna altijd het hele werkwoord.   a) must b) mustn’t c) mustn’t d) must Tip:  must gebruik je als iets wel moet. Mustn’t gebruik je als iets niet moet. a) I have always been passionate about running. b) What time are you going to get up tomorrow? c) We moved to Madrid three years ago. d) My sister found a new job last week e) Her father likes to watch football at the pub on Wednesdays. f) Does your French teacher wear glasses? Tip:  Wie Doet Wat Waar Wanneer. Wie = onderwerp; Doet = alle werkwoorden; Wat =lijdend voorwerp (kan ook een wie zijn en meewerkend voorwerp); Waar = bepaling van plaats; Wanneer = bepaling van tijd. Bijwoorden (zoals always, still, never, regularly, often) staan voor het werkwoord (behalve bij een vorm van to be, dan staan ze er voor). Let op bij vraagzinnen dan verandert de volgorde.   a) twenty-first b) second c) twelfth d) forty-third e) fifth f) ninety-sixth g) thirty-eighth Tip: de rangtelwoorden moet je uit je hoofd leren. Let goed op de spelling van een aantal van deze.