New Interface LRN-line deel A+B - Hoofdstuk 4 - Inventions oefentoetsen & antwoorden

a) container (4) b) fry (to) (1) c) design (to) (2) d) tube (2) e) lean (to) (3) f) comb (to) (4) g) slice (to) (1) h) front (4) i) metal (3) j) stick (3) k) potato (1) l) pop up (to) (2) m) possibly (4) n) weak (1) o) the blind (3) p) rubber band (2) q) move (to) (4) r) imagine (to) (3) s) happen (to) (1) t) contest (2)   a) page b) bracelet c) good luck d) charge e) dots f) chocolate bar     a) broke = brak b) gave = gaf c) went = ging d) stuck = zat vast e) drew = tekende f) read = las g) chose = koos h) put = deed i) froze = bevroor j) said = zei k) got = werd l) sent = stuurde Tip: Zorg dat je steeds de onregelmatige werkwoorden leert. In iedere unit krijg je steeds andere woorden, uiteindelijk moet je deze allemaal uit je hoofd kennen.   a) It looks like a musical instrument. b) What’s the next step? c) All you have to do is …... d) This box is the best idea in my opinion. e) You can’t possibly be serious. f) I’m a bit worried that I won’t know how to start. g) Of course you can use loom bands. h) Can you say that again? i) All entries must be in before March 16. j) Why don’t you stop talking?   a) ‘s geeft aan van wie iets is. Je gebruikt deze bij het enkelvoud. b) ‘ geeft aan van wie iets is. Je gebruikt deze bij het meervoud (als deze op een ‘s eindigt) c) ...of…. gebruik je als je het hebt over dingen, plaatsen of landen. d) must = moeten, kan niet anders; mustn’t = niet moeten/mogen Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen.  a) people’s names b) the window of the room c) the number of trees d) my sister’s glasses e) the capital of England f) my friends’ houses Tip: om aan te geven dat iets van iemand is gebruik je ‘s (enkelvoud), ‘ (meervoud die eindigt op s). Of gebruik je bij dingen, plaatsen en landen.    a) mustn’t b) mustn't c) must d) must e) mustn’t Tip: je moet goed de zinnen lezen. Is het iets wat je wel moet doen (bijvoorbeeld huiswerk maken (c) of op tijd thuis komen (d)) of dingen die je niet moet doen (bijvoorbeeld roken(a), met vuur spelen (b) of afkijken (e)).   a) going b) to sell c) watching / to watch d) to send e) playing / to play  f) taking Tip:  Er zijn werkwoorden waarna je altijd een gerund gebruikt (avoid, consider, enjoy, finish, quit, miss). Er zijn een aantal werkwoorden waarna altijd een infinitief komt (agree, choose, decide, want, forget, remember). Er zijn ook werkwoorden waarna zowel een gerund als een infinitief kan (begin, continue, hate, like, love, start). De zin betekent hetzelfde.   a) those → children = meervoud, over there = verder weg b) these → pencils = meervoud, here = dichtbij c) that →  bottle = enkelvoud, over there = verder weg d) this → magazine = enkelvoud, here = dichtbij Tip:  This en that gebruik je voor het enkelvoud. These en those gebruik je voor het meervoud. This en these gebruik je voor dichtbij. That en those gebruik je voor ver(der) weg. Zie ook onderstaande tabel . dichtbij ver(der) weg Enkelvoud this that Meervoud these those   a) doesn’t have to b) has to c) don’t have to d) have to Tip:  Het is belangrijk dat je goed de zinnen leest. Gaat het om een ontkenning (don’t/doesn’t have to) of niet (have to / has to). Has to / doesn’t have to gebruik je bij he, she en it. Have to / don’t have to gebruik je bij I, you, we en they.