New Interface LRN-Line deel A+B - Hoofdstuk 1 - Cities oefentoetsen & antwoorden

a) nearby (4) b) harbour (1) c) passport (2) d) bay (2) e) exercise (3) f) chain store (4) g) discount (1) h) signpost(4) i) signal (3) j) main entrance (3) k) link (to) (1) l) be dying to (to) (2) m) independent (4) n) enormous (1) o) countryside (3) p) make up one’s mind (to) (2) q) platform (4) r) annoying (3) s) population  (1) t) guess (to) (2)   a) lift b) queue c) island d) wander e) prison f) bus stop   a) Will the staff there be able to help us? b) I don’t think that’s going to work for me. c) What time would suit you? d) Bye for now! e) I’ll have to think about it. f) I’m not so keen on that idea! g) The quickest way is to turn left here. h) Hello there! i) I must take you to the swimming pool. j) Please can you confirm that?   a) Je gebruikt de present simple als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt. b) Vijf van de volgende: always, never, often, usually, regularly, sometimes, hardly ever, every day/week c) don’t / doesn’t + het hele werkwoord d) Om aan te geven van wie iets is. e) Als je het hebt over dingen, plaatsen of landen. f) Je gebruikt will als iets in de toekomst gaat gebeuren. Het gaat dan om simpele verwijzingen naar de toekomst of om iets wat spontaan besloten wordt zonder dat het is gepland of vastgelegd. g) In vraagzinnen waarin je iets aanbiedt of een voorstel doet, gebruik je altijd shall bij I en We. Tip: Zorg dat je ook altijd de regels kent die in het boek staan. Vooral de regels die over de verschillende tijden gaan. Als je deze regels uit kunt leggen, is het ook makkelijker om ze toe te passen.  a) do you usually have b) watches c) don’t like d) studies e) is f) wear g) does your sister go h) doesn’t work Tip: Bij deze opdracht moet je de present simple invullen. Dit is het hele werkwoord bij I, you, we en they of het hele werkwoord + s bij he, she en it. Bij een ontkenning (not) gebruik je don’t (I, you, we, they) of doesn’t (he, she, it) en het hele werkwoord. Bij een vraag begin je met do (I, you, we, they) of does (he, she, it), gevolgd door het onderwerp en het hele werkwoord. .   a) ‘s b) of c) her d) mine e) ‘ f) his Tip: Deze opdracht is een combinatie van twee grammatica onderdelen. Zo staat het ook in de self-test van jullie boek (online). Aangezien ze beide met ‘bezit’ te maken hebben kunnen ze mooi gecombineerd worden in één opdracht. Ook zijn beide onderdelen herhaling van vorig jaar. ‘s gebruik je bij het enkelvoud, ‘ bij meervouden die eindigen op een -s, of bij dieren, dingen en plaatsen. De bezittelijke voornaamwoorden moet je uit je hoofd leren. Het is dan handig om ze te koppelen aan de persoonlijke voornaamwoorden (zie bijvoorbeeld I in zin D → de opties daarbij zijn my / mine), want dat maakt het makkelijker om ze te leren.    a) because b) but c) and d) or e) when f) although Tip: Het is belangrijk om de betekenis te kennen van de verschillende linking words. Als je de vertaling weet en hun functie (bijv. tegenstelling bij but), dan kan dat je heel erg helpen bij zo’n opdracht. Daarnaast is het belangrijk om de zinnen goed te lezen en steeds alle opties langs te lopen, welke klinkt het meest logisch? Deze kies je.    a) will / shall b) will c) shall d) won’t e) will f) won’t Tip: Het is belangrijk dat je goed de zinnen leest. Shall mag je naast will gebruiken je bij I en We, in een vraag met aanbod/voorstel gebruik je altijd shall bij I en we. Won’t is de ontkennende vorm van will.    a) is he going to drive b) are going to dance c) am going to go d) is not going to help e) is going to happen Tip: let op dat je goed de vervoeging van het werkwoord to be kent. I am, he/she/it is, we/you/they are. Dat is de basis voor deze opdracht. Daarna volg je met ‘going to’ en het hele werkwoord. Bij een vraag staat het onderwerp tussen de vorm van to be en going to (bijv. is he going to). Bij een ontkenning komt het woord ‘not’ tussen de vorm van to be en going to. (bijv. he isn’t going to).     a) whereb) whyc) whichd) whoe) whenf) what Tip: Bij deze opdracht is vertalen naar het Nederlands een goede hulp. Je moet dus goed weten wat de vraagwoorden betekenen. Verder is het belangrijk het verschil tussen what en which te weten. Which gebruik je bij een keuze, dus als je weet uit welke dingen je kan kiezen. What is veel breder, je weet niet uit je welke dingen je kan kiezen.