Nieuw Nederlands 7e ed/FLEX
- Cursus 5 - Grammatica
oefentoetsen & antwoorden
7e editie
Klas 1|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: persoonsvorm, zindelen, zelfstandig naamwoord, lidwoord, onderwerp, naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde, bijvoeglijk naamwoord, lijdend voorwerp, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord, meewerkend voorwerp, voorzetsel, bijwoordelijke bepaling en het bijwoord.
Toets Nederlands
Nieuw Nederlands 7e ed/FLEX
Online maken
Toets afdrukken
De vraag proef. Hierbij kun je van de zin een ja-nee vraag maken, en het werkwoord dat dan vooraan komt te staan is de persoonsvorm.De tijdproef. Zet de zin in een andere tijd, het werkwoord dat dan verandert is de persoonsvorm.De getalsproef. Verander het getal van de zin, maak van het enkelvoud het meervoud of andersom, het werkwoord dat dan verandert is de persoonsvorm. a) Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de zin staan. Het geeft altijd aan dat iets of iemand iets doet. Er is altijd één zelfstandig werkwoord en eventueel nog een of meer hulpwerkwoorden.Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord. Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets ís. Een naamwoordelijk gezegd bevat altijd een koppelwerkwoord. Het koppelwerkwoord ‘koppelt’ een bepaalde eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid aan het onderwerp.b) Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord geeft aan van welke stof of materiaal iets is gemaakt. c) Om snel het lijdend voorwerp te kunnen vinden, stel je de volgende vraag:Wie of wat + gezegde + onderwerp? Kijk maar:Lisa geeft dit weekend een feestje.Wie of wat geeft Lisa?Antwoord: een feestje = lijdend voorwerp.d) Juiste) Een koppelwerkwoord is het werkwoord in een naamwoordelijk gezegde dat een toestand of eigenschap ‘koppelt’ aan het onderwerp.f) De werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ of ‘geven’.g) Voorzetsels die een vaste combinatie vormen met een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: door middel van.h) Een bijwoordelijke bepaling. De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met de vraagwoorden.i) Bijwoord a) De consumenten / hebben / Ikea / uitgeroepen / tot beste winkelketen van Nederland.b) Ook / het AMC in Amsterdam / heeft / een patiëntje met een onverklaarbare botbreuk.c) Ongeveer een derde van de Nederlandse kiezers / wil / na de verkiezingen / een links kabinet.d) Volgens de consumentenbond / is / een goede internetbeveiliging / te moeilijk / voor de gemiddelde gebruiker.e) Een 81-jarige automobiliste / reed / donderdag / met haar auto / een computerwinkel / binnen. Snoep, goud en koffie zijn zogenoemde niet-telbare zelfstandige naamwoorden. Deze woorden kunnen niet in meervoud gebruikt worden omdat je ze niet in een hoeveelheid kunt uitdrukken. Andere voorbeelden zijn duisternis, muziek, nieuws, griep en nageslacht. a) een = onbepaald lidwoord, nieuw = bijvoeglijk naamwoord, villa = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, rand = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, stad = zelfstandig naamwoordb) domme = bijvoeglijk naamwoord, handelswijze = zelfstandig naamwoord, de = bepaald lidwoord, jonge = bijvoeglijk naamwoord, minister = zelfstandig naamwoord, problemen = zelfstandig naamwoordc) Het = bepaald lidwoord, rijden = zelfstandig naamwoord, invloed = zelfstandig naamwoordd) Het = bepaald lidwoord, schoolexamen = zelfstandig naamwoord, moeilijk = bijvoeglijk naamwoord. a) PV = knap, OW = jij, WG = knap opb) PV = lijkt, OW = mij, NG = lijkt erg goed c) PV = is, OW = Zij, NG = is een uitstekende schaatsster geweestd) PV = hebben, OW = jullie, WG = hebben vertelde) PV = schijnt, OW = hij, NG = schijnt (let op: schijnt is hier geen kww)f) PV = zijn, OW = de opdrachten van Pierre, NG = zijn afg) PV = is, OW = die melk, WG = is te drinkenh) PV = is, OW = mijn moeder, WG = is (let op: het gaat hier niet om een toestand, maar daadwerkelijk ergens ‘zijn’. Het is hier dus geen koppelwerkwoord)i) PV = wil, OW = zijn zusje, NG = wil schrijfster wordenTip: Hoe pak je dit aan? 1. Zoek eerst de PV door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de PV. 2. Zoek daarna het OW: Wie/wat + PV? 3. Bepaal daarna het gezegde. Zoek nu de andere werkwoorden in de zin. Zit er tussen de andere WW geen koppelwerkwoord, dan heb je te maken met een WG. Let op: een koppelwerkwoord moet wel een toestand of eigenschap aan het OW koppelen. Doet het dat niet, dan is het geen koppelwerkwoord. Zit er wel een koppelwerkwoord bij, dan heb je te maken met een NG. Zoek dan ook het naamwoordelijk deel van het gezegd. a) Je moet me (=p.vnw) haar (=bz.vnw) verhaal nog eens vertellen.b) Floor heeft haar (=p.vnw) een reis met het koor beloofd.c) Jullie (=p.vnw) moeten me (=p.vnw) niet haar (=bz.vnw) woorden in de mond leggen.d) Hebben jullie (=p.vnw) je wel aan de regels gehouden? a) Daar moet (=hww) vroeger het pontveer zijn (=hww) geweest (=zww).b) Hij heeft (=hww) ons niet gelukkig kunnen (=hww) maken (=zww).c) Daarvoor zult (=hww) u binnen moeten (=hww) kijken (=zww).d) Wie zou (=hww) dat gedaan (=zww) kunnen hebben (=hww)?e) Zij heeft (=hww) het gelukkig niet kunnen (=hww) zien (=zww). a) Bijwoordelijke bepaling (geeft antwoord op de waarom-vraag)b) Voorzetselvoorwerp (waarschuwen voor iets)c) Bijwoordelijke bepaling (geeft antwoord op de waarheen-vraag)d) Bijwoordelijke bepaling (geeft antwoord op de wanneer-vraag)e) Voorzetselvoorwerp (wachten op iemand) Als zagen (= znw) zagen (= znw) zagen (= ww) zagen (= ww), zagen (= ww) zagen (= znw) zagen (= znw) zagen (= ww). a) Vanmorgen / heeft / het / hier / gesneeuwd.heeft = pvhet = owheeft gesneeuwd = wgb) De leraar / las / het verhaal / nog een keer / aan de klas / voor.las = pvde leraar = owlas voor = wghet verhaal = lvaan de klas = mwnog een keer = bwbc) Morgen / vieren / we / het sinterklaasfeest / op school.vieren = pv we = owvieren = wghet sinterklaasfeest = lvd) Gisteren / ben / ik / met de trein / naar huis / gegaan.ben = pvik = owben gegaan = wge) De doelman van de tegenstander / hield / alle ballen / tegen.hield = pvde doelman van de tegenstander = owhield tegen = wgalle ballen = lvTip: Hoe pak je dit aan? 1. Zoek eerst de PV door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de PV. 2. Verdeel de zin in zinsdelen: wat kun je voor de PV zetten?3. Zoek daarna het OW: Wie/wat + PV? 4. Bepaal daarna het werkwoordelijk gezegde: PV + andere werkwoorden5. Kijk of er een lv in de zin zit: wie/wat + gezegde + ow?6. Kijk of er een mv in de zin zit: Aan/voor + wie/wat + gezegde + ow? Meerdere antwoorden mogelijk. Hieronder geven we een voorbeeld van een goed antwoord. Zorg ervoor dat je ‘rekenen op’ figuurlijk gebruikt hebt.‘Ik reken op jou morgen in de wedstrijd tegen Liverpool’ a) Piet (= persoonlijk voornaamwoord) vraagt zich af hoeveel talen (= zelfstandig naamwoord) er nu (= bijwoord van tijd) eigenlijk worden (= hulpwerkwoord, want niet zelfstandig) gesproken. (= zelfstandig werkwoord, want kan niet worden weggelaten)b) Wie de (= bepaald lidwoord) oplossing (= zelfstandig naamwoord) weet (= zelfstandig werkwoord, want kan niet weggelaten worden), kan spoedig (= bijwoord van tijd) een prijs verwachten. (= zelfstandig werkwoord, want kan niet weggelaten worden)c) Het meisje dat haar (= bezittelijk voornaamwoord, bezit staat er direct achter) been had (= hulpwerkwoord, kan weg worden gelaten) gebroken, werd op (= voorzetsel, staat voor element) een brancard (= zelfstandig naamwoord, een ding) afgevoerd.d) Hoewel hij hard (= bijwoord, bepaling bij werkwoord ‘werken’) werkte, bleef hij (= persoonlijk voornaamwoord) de hele (= bijvoeglijk naamwoord, bij week) week opgewekt. (= bijvoeglijk naamwoord, bepaling bij de persoon die hard werkte)
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.