Praktische Economie MAX 2020 M3 Markt en overheid
- Hoofdstuk 3 - Overheid
oefentoetsen & antwoorden
MAX
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: economische doelmatigheid, natuurlijk monopolie, externe effecten, marktfalen, minimumprijzen, maximumprijzen, belastingen, subsidies, verlies aan surplus en collectieve goederen.
Toets Economie
Praktische Economie MAX 2020 M3 Markt en overheid
Online maken
Toets afdrukken
Drie redenen waarom de overheid ingrijpt op de marktwerking.Beperkte economische doelmatigheid. Als het totale surplus van een marktevenwicht minder is dan het maximaal haalbare surplus kan de overheid proberen om de economische doelmatigheid van de markt te vergroten.Ontstaan van externe effecten. Een extern effect is een effect van productie of consumptie dat buiten de markt om werkt. Dit effect wordt niet in de prijs opgenomen.Politieke overwegingen. Sommige ingrepen in de vrije marktwerking worden ingegeven door politieke voorkeuren. Er zijn politici die het belangrijk vinden dat er voldoende agrarische bedrijven zijn voor de voedselvoorziening of het behoud van agrarisch landschap. Ook gevoelens van rechtvaardigheid kunnen een reden zijn om de vrije marktwerking te beïnvloeden, zoals een rechtvaardige inkomensverdeling.Bij een natuurlijk monopolie is er sprake van een aanbieder die iedere productieomvang kan voortbrengen tegen lagere kosten dan twee of meer aanbieders samen.Er is sprake van marktfalen als door externe effecten het marktevenwicht bij vrije marktwerking een te lage of een te hoge prijs tot stand komt, waardoor er te veel of te weinig producten worden verhandeld. Bijvoorbeeld: de kosten van milieuvervuiling door bedrijven worden niet geheel in rekening gebracht. De consument zal, vanwege een te lage prijs, het product blijven kopen waardoor er te veel geproduceerd wordt. De kosten van vervuiling worden door de overheid via belastingen betaald. De markt faalt.Collectieve goederen zijn producten waarvoor geen markt bestaat. Er is wel vraag, maar geen aanbod. Omdat er met collectieve goederen geen winst kan worden gemaakt, is er geen aanbieder die ze wil produceren.Een collectief goed moet voldoen aan twee voorwaarden:Niemand kan worden buitengesloten van consumptie.Iedereen kan het goed consumeren wanneer hij/zij dat wil. Voor belastingheffingNa belastingheffingConsumentensurplus€ 1.445(€ 10 - € 5,75) x 680 x 0,5€ 1.125(€ 10 - € 6,25) x 600 x 0,5Producentensurplus€ 2.890(€ 5,75 - € 1,50) x 680€ 2.250(€ 6,25 - € 2,50) x 600 Belastingbedrag*€ 600(€ 1 x 600)Verlies aan surplus*€ 360(€ 1.445 + € 2.890 - € 1.125 - € 2.250 - € 600)De belasting is € 1; de prijs stijgt met € 6,25 - € 5,75 = € 0,50. De monopolist wentelt € 0,50 / € 1 x 100% = 50% af op de consument.Het overheidsingrijpen heeft de negatieve externe effecten beperkt. Dat effect moet ook meegewogen worden. Lijnstuk A – CVlak A – C – N – K Het verlies aan surplus kan worden uitgerekend met het oude consumenten- en producentensurplus – nieuwe consumenten- en producentensurplus – belastingheffing.De som van het oude consumenten- en producentensurplus is (€ 4 - € 1) x 3 miljoen x 0,5 = € 4,5 miljoen.De som van het nieuwe consumenten- en producentensurplus is (€ 4 - € 2) x 2 miljoen x 0,5 = € 2 miljoenHet bedrag van de heffing is € 1 x 2 miljoen = € 2 miljoen.Het verlies aan surplus is € 4,5 miljoen - € 2 miljoen – € 2 miljoen = € 0,5 miljoen.Opmerking: een snellere manier is het uitrekenen van de oppervlakte van de Harberger driehoek: (€ 3 - € 2) x (3 miljoen - € 2 miljoen) x 0,5 = € 0,5 miljoen.Of:Opmerking: in de eerste grafiek is het vlak van de belastingheffing een rechthoek en in de tweede grafiek een parallellogram. De oppervlaktes van de belastingheffing zijn in beide grafieken even groot.De restauranthouders zullen veel minder hamburgers verkopen en dus minder personeel nodig hebben.De heffing is € 1; de prijs stijgt met € 3 - € 2,50 = € 0,50. Er wordt € 0,50 / € 1 x 100% = 50% afgewenteld op de consument.Voor de heffing: omzet (€ 7.500.000) – kosten (€ 3.500.000) = winst (€ 4.000.000)Na de heffing: omzet (€ 6.000.000) – kosten (€ 3.000.000) – heffing (€ 2.000.000) = winst (€ 1.000.000). De nieuwe prijs wordt berekend door de qa gelijk te stellen aan de nieuwe qvqa = qv2p – 90 = -2p + 1302p + 2p = 130 + 904p = 220p = 55De prijs die de consument moet betalen na aftrek van de subsidie is € 55 - € 10 = € 45.De overheid geeft een subsidie van € 10 per product. Het aantal verkochte producten wordt berekend door de prijs van € 55 in te vullen in de aanbodvergelijking of de nieuwe vraagvergelijking: 2 x 55 – 90 = 20 of -2 x 55 + 130 = 20. Het totale bedrag aan subsidie van de overheid is € 10 x 20 = 200 miljoen.Het verlies aan surplus is het verschil tussen het oude consumenten- en producentensurplus – het nieuwe consumenten- en producentensurplus + subsidiebedrag.Het oude totale surplus (consumenten- en producentensurplus) kan in een keer worden uitgerekend door het verschil tussen de snijpunten van vraag- en aanbodlijn met de verticale as uit te rekenen en dat getal te vermenigvuldigen met de evenwichtshoeveelheid en te delen door 2. Het snijpunt van de de vraaglijn met de verticale as is 55 (110 / 2) en het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as is 45 (90 / 2). Het verschil is € 55 – € 45 = € 10.De evenwichtshoeveelheid is 10 miljoen.Het oude totale surplus is (€ 10 x 10 miljoen) / 2 = € 50 miljoen.Het nieuwe totale surplus (consumenten- en producentensurplus – subsidiebedrag) kan in een keer worden uitgerekend door het verschil tussen de snijpunten van (nieuwe) vraag- en aanbodlijn met de verticale as uit te rekenen en dat getal te vermenigvuldigen met de evenwichtshoeveelheid en te delen door 2. Vervolgens trek je daar het subsidiebedrag vanaf. Het snijpunt van de de vraaglijn met de verticale as is 65 (130 / 2) en het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as is 45 (90 / 2). Het verschil is € 65 – € 45 = € 20.De evenwichtshoeveelheid is 20 miljoen.Het subsidiebedrag is 200 miljoen (zie antwoord op b).Het nieuwe totale surplus is (€ 20 x 20 miljoen) / 2 – 200 miljoen = 0.Het verschil tussen het oude en het nieuwe surplus is € 50 miljoen.De subsidiebedragen zijn kosten van de overheid (belastinggeld van de burgers) en die gaan dus ten laste van het surplus. Met dat geld had anders iets gedaan kunnen worden wat surplus oplevert. De prijs wordt berekend door de qa gelijk te stellen aan de qvqa = qv1/3p – 6 2/3 = -0,5p + 601/3p + 0,5p = 60 + 6 ⅔0,8333p = 66 ⅔p = 80 (cent)De q wordt berekend door de p in te vullen in de aanbod- of de vraagvergelijking.q = 1/3 * 80 – 6 2/3 = 20 (miljoen flesjes) of q = -0,5 x 80 + 60 = 20 (miljoen flesjes).De omzet is dus 20 miljoen x € 0,80 = € 16 miljoen. Consumentensurplus (€ 1,20 – 0,80) x 20 mln x 0,5 = € 4 miljoen.Opmerking: € 1,20 is het snijpunt van de vraaglijn met de verticale as. Door de qv op 0 te stellen krijg je p = € 1,20.Producentensurplus (0,80 – 0,20) x 20 mln x 0,5 = € 6 miljoen.Opmerking: € 0,20 is het snijpunt van de aanbodlijn met de verticale as. Door de qv op 0 te stellen krijg je p = € 0,20.De accijns moet bij de vergelijking van de (oude) aanbodlijn worden opgeteld.Eerst moeten de “p”naar voren halen (want geld kun je alleen bij geld optellen)qa = 1/3p - 6 2/3p = 3qa + 20 Hier tellen we de accijns (20) bij.p = 3qa + 20 + 20p = 3 qa + 40Vervolgens halen we de “qa “ weer naar voren.qa = 1/3p – 13 1/3De prijs wordt berekend door de (nieuwe) qa gelijk te stellen aan de qvqa = qv1/3p – 13 1/3 = -0,5p + 601/3p + 0,5p = 60 + 13 1/30,8333p = 73 1/3p = 88 (cent)De q wordt berekend door de p in te vullen in de aanbod- of de vraagvergelijking.q = 1/3 * 88 – 13 1/3 = 16 (miljoen flesjes) of q = -0,5 x 88 + 60 = 16 (miljoen flesjes)De hoeveelheid daalt dus met 20% (16 – 20 / 20 x 100% = -20%)De consument betaalt 8 cent van de 20 cent heffing dus: Afwenteling (8 / 20) x 100% = 40%.Consumentensurplus (1,20 – 0,88) x 16 mln x 0,5 = € 2,56 miljoen.Producentensurplus (0,88 – 0,40) x 16 mln x 0,5 = € 3,84 miljoen.16 miljoen x € 0,20 = € 3,2 miljoen.Het verlies aan surplus is het oude surplus (€ 4 miljoen + 6 miljoen) – het nieuwe surplus (€ 2,56 miljoen + € 3,84 miljoen + € 3,2 miljoen) = € 0,4 miljoen. a. Voordat de export wegviel was er evenwicht op de markt bij een totale vraag van 240 miljoen. De binnenlandse vraag (bij de evenwichtsprijs van 90 coin) bedroeg 60, zodat de export 240 miljoen – 60 miljoen = 180 miljoen kilo bedroeg. b. De Haan zal in de gegeven situatie op korte termijn niet stoppen met zijn bedrijf. De constante kosten worden nog ten dele gedekt, aangezien deverkoopprijs (van 60 coin) hoger is dan de gemiddelde variabele kosten.c. De marginale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde variabele kosten. Wil de boer geen verlies lijden, dan moet de marktprijs hoger zijn dan de marginale kosten. De boer zal zijn capaciteit dan volledig benutten. Bij een productie van 4.000 kilo geldt: GTK = 40 + (140.000 / 4.000) = 75. Deminimumprijs moet dus minstens 75 coin per kilo bedragen.d. Vlak E. Voor de minimumprijs was het consumentensurplus vlak C en D en het producentensurplus vlak B. Na het invoeren van een minimumprijs is het consumentensurplus vlak C, D en E en het producentensurplus vlak B.e. P = 80 invullen in de vraagfunctie: qv = −2 x 80 + 240 = 80 miljoen kilo; p = 80 invullen in de aanbodfunctie: qa = 4 x 80 − 120 = 200 miljoen kilo. De vraag moet dus verhoogd worden met 200 miljoen − 80 miljoen = 120 mln. kilo. Het aankopen kost 120miljoen × 80 coin = 9.600 miljoen coin.Opmerking: de antwoorden mogen ook op uit de figuur afgelezen waarden gebaseerd zijn.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.