Praktische Economie MAX 2021 M8 Conjunctuur en economisch beleid
- Hoofdstuk 2 - Het IS-MB-GA model
oefentoetsen & antwoorden
MAX
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: consumptiefunctie, autonome consumptie, consumptiequote, effectieve vraag, de multiplier, spaarlek, belastinglek, monetair beleid, nominale en reële waarden, verwachte inflatie, inverdieneffect, geaggregeerde aanbod, neoklassieken, keynesianen en monetaristen.
Toets Economie
Praktische Economie MAX 2021 M8 Conjunctuur en economisch beleid
Online maken
Toets afdrukken
De belangrijkste overtuiging van neoklassieken is dat loonstarheid en prijsrigiditeit niet bestaan. Lonen en prijzen passen zich direct aan als economische omstandigheden veranderen. Hierdoor verdwijnt het onderscheid tussen de korte termijn en de lange termijn en de GA- curve verloopt altijd verticaal. De economie brengt op ieder moment de potentiële productie voort.
Met een verticale GA-lijn zijn begrotingsbeleid en monetair beleid niet effectief. Het geaggregeerde aanbod blijft hetzelfde. Dit geeft een verandering langs een verticaal lopende GA-lijn. Het enige effect van toegenomen overheidsbestedingen is het ontstaan van inflatie.Het grootste verschil tussen de keynesianen en de monetaristen met betrekking tot de IS-lijn is dat de monetaristen denken dat de IS-lijn vlakker verloopt dan bij de keynesianen. Keynesianen denken dat het monetair beleid niet effectief is, terwijl monetaristen denken dat het monetair beleid wel effectief is. Volgens monetaristen heeft een verandering van de reële rente een grotere invloed op de verandering van het inkomen.Keynesianen zijn overtuigd van de sterke invloed van een begrotingsbeleid op de economie, mede ingegeven door de multiplier. In tegenstelling tot keynesianen denken monetaristen niet dat een te lage effectieve vraag moet worden opgelost met extra overheidsbestedingen. De vrije marktwerking is het beste economische beleid, volgens monetaristen, waarbij de overheid zich zo min mogelijk met de markt bemoeit. De multiplier van de overheidsbestedingen is ∆Y / ∆O = € 50 miljard / € 30 miljard = 1 ⅔.De werking van de multiplier gaat als volgt: Een extra overheidsuitgave (of een belastingverlaging) leidt tot een verhoging van de effectieve vraag. Door een hogere effectieve vraag zal de productie toenemen. Door een grotere productie worden er meer mensen aangenomen. Dit betekent meer werkgelegenheid. Een hogere werkgelegenheid leidt tot een hoger nationaal inkomen. Een deel van dit hogere inkomen zal “weglekken” via belastingen, besparingen en import uit het buitenland. Het andere deel van dit extra verdiende inkomen zal weer worden uitgegeven, dus een hogere effectieve vraag. Ondanks het “weglekken” van het extra inkomen via belastingen, besparingen en import uit het buitenland, is de toename van het nationaal inkomen een veelvoud van de oorspronkelijke investering, vandaar de naam multipliereffect.Het is spaarlek kleiner bij een grotere multiplier, omdat dan de consumptiequote (c) groter is, de spaarquote kleiner en dus het spaarlek ook kleiner zal zijn.Als de overheid haar bestedingen verhoogt, verdient ze een deel van deze extra bestedingen weer terug in de vorm van extra belastingopbrengst. Hogere overheidsbestedingen betekent een hogere effectieve vraag, dus een hoger nationaal inkomen, waardoor de belastingopbrengst ook hoger zal zijn. Een situatie waarbij alleen de MB-lijn verschuift is dat als de verwachte inflatie toeneemt en de centrale bank de rente verhoogt. De bestedingen nemen hierdoor af, waardoor de inflatie wordt getemperd. Dit geeft een verschuiving van de MB-lijn omhoog en een beweging langs de IS-lijn waardoor het inkomen daalt (bij een hogere rente wordt er door consumenten meer gespaard, minder geleend en minder geconsumeerd. Bedrijven zullen minder investeren; het inkomen daalt daardoor).
Het omgekeerde gebeurt bij een verlaging van de rente in verband met een daling van de inflatie.Een situatie waarbij alleen de IS-lijn verschuift is als het inkomen verandert terwijl de inflatie hetzelfde blijft. De renteregel schrijft dan voor dat de rente niet wordt aangepast. De verandering van het inkomen komt niet door een verandering van de rente. Wel door een verandering van bijvoorbeeld een overheidsbesteding, waardoor een verschuiving van de IS-lijn plaatsvindt (een toename van de overheidsbestedingen leidt tot een verhoging van de effectieve vraag. Door een hogere effectieve vraag zal de productie toenemen. Door een hogere productie is er meer vraag naar arbeid. Dit betekent meer werkgelegenheid. Een hogere werkgelegenheid leidt tot een hoger nationaal inkomen).Het omgekeerde gebeurt bij een verlaging van de overheidsbestedingen. Bij een hogere rente wordt er door gezinnen meer gespaard en minder geconsumeerd; de consumptiequote daalt waardoor de bestedingslijn minder steil verloopt.Bij een hogere rente is het voor bedrijven minder aantrekkelijk om te investeren. De autonome investeringen nemen af. De bestedingslijn begint lager op de verticale as van de grafiek.In de grafiek is te zien dat bij een stijging van de rente van 0,75% naar 1,5%, de bestedingslijn verschuift van bestedingslijn 1 naar bestedingslijn 2.Bij een afname van de overheidsbestedingen zal in de grafiek de bestedingslijn omlaag verschuiven. Een afname van de overheidsbestedingen leidt tot een verlaging van de effectieve vraag. Door een lagere effectieve vraag zal de productie afnemen. Door een lagere productie is er minder vraag naar arbeid. Dit betekent minder werkgelegenheid. Een lagere werkgelegenheid leidt tot een lager nationaal inkomen. Er ontstaat een nieuw (lager) evenwichtsinkomen. Bij een gelijkblijvende rente kan dit nieuwe inkomen alleen bereikt worden door een horizontale verschuiving van de IS-lijn naar links: bij iedere rente past een lager inkomen. Als de inflatie hoger is dan de verwachte inflatie, stijgt de reële winstmarge. Door prijsrigiditeit en loonstarheid blijven de nominale loonkosten en inkoopprijzen namelijk gelijk, maar door de hogere inflatie dalen de reële kosten en stijgt de reële winstmarge. Een hogere winstmarge zet de ondernemer aan tot meer productie. Dus bij een hogere inflatie dan de verwachte inflatie neemt het geaggregeerde aanbod toe.Als het geaggregeerde aanbod toeneemt krijg je een verschuiving op de GA-lijn naar boven.De output gap is 0%, want de economie bevindt zich op het langetermijngroeipad.De inflatie is hoger dan de verwachte inflatie, omdat bij een positieve output gap de bestedingen hoger zijn dan de bestedingen van het langetermijngroeipad. Er ontstaan tekorten in de economie. Aanbieders zullen hun prijzen verhogen. Het algemene prijspeil stijgt. Deze stijging komt door een onverwachte stijging van het producentenvertrouwen; de feitelijke inflatie is hoger dan de verwachte inflatie.De langere termijn GA-lijn schuift omhoog, omdat de hogere inflatie ook de nieuwe, verwachte inflatie is. Contracten worden heronderhandeld op basis van de hogere inflatieverwachting; nominale lonen en inkoopprijzen zullen stijgen en de reële kosten nemen toe. De reële winst daalt en hierdoor daalt de productie; het geaggregeerde aanbod neemt af. En de GA-lijn verschuift naar boven: bij ieder inkomen wordt een hogere inflatie verwacht.De gevolgen voor het inkomen en de inflatie, is dat op de lange termijn het inkomen weer terugkeert naar het langetermijngroeipad. Alleen de inflatie is structureel hoger (het evenwicht is verschoven van punt 2 naar punt 3). De bezuiniging verlaagt de effectieve vraag. Er ontstaan aanbodoverschotten. Aanbieders zullen hun prijzen moeten verlagen. De inflatie daalt. Vanwege loonstarheid en prijsrigiditeit nemen op korte termijn de reële productiekosten toe en de reële winstmarge daalt. De productie is lager. Het geaggregeerde aanbod daalt. In de onderste grafiek geeft dit een beweging langs de GA lijn, waarbij de inflatie van 4% naar 3% gaat.Tegelijkertijd met de daling van de inflatie van 4% naar 3%, daalt de verwachte inflatie. Bij aflopende contracten wordt hier rekening mee gehouden. Dit zorgt voor lagere inkoopprijzen en lagere lonen. Hierdoor dalen de reële kosten, de reële winstmarge neemt toe en de productie stijgt.
Dus bij de nieuwe lagere inflatie wordt er meer aangeboden; de GA-lijn verschuift naar rechts van GA-lijn 1 naar GA-lijn 2De aanpassing van de rente geeft volgens de renteregel een lagere rente; de MB-lijn verschuift naar beneden. Deze renteverlaging geeft een beweging langs de IS-lijn 2. De reële rente daalt van 2% naar 1% en de output gap wordt 0%. De economie komt weer op het langetermijngroeipad.In reactie op de verlaagde rente nemen de bestedingen toe: de autonome investeringen stijgen en de spaarquote daalt. Hierdoor verschuift de bestedingslijn omhoog. Bij evenwicht op de goederenmarkt is het evenwichtsinkomen weer 160 miljard.Let op: door de stijging van de autonome investeringen en de daling van de spaarquote heeft de nieuwe bestedingslijn een steiler verloop.De verschillen tussen de twee situaties zijn dat de inflatie lager is, de overheidsbestedingen gedaald zijn, de autonome investeringen gestegen zijn en de spaarquote gedaald is.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.