Pincode 7e ed/FLEX Katern 1 Schaarste en Ruil
- Hoofdstuk 1 - Schaarste
oefentoetsen & antwoorden
7e editie
Klas 4-5-6|Vwo
Deze oefentoets behandelt o.m. de volgende onderwerpen: schaarste, opofferingskosten, alternatief aanwendbaar, productiefactoren, budget, begroting, ceteris paribus, budgetlijn, indexcijfer, koopkracht, inflatie, nominaal inkomen, reëel inkomen, consumentenprijsindex, comparatief kostenvoordeel, arbeidsproductiviteit en kapitaalintensieve productie.
Toets Economie
Pincode 7e ed/FLEX Katern 1 Schaarste en Ruil
Online maken
Toets afdrukken
Mensen hebben onbeperkte behoeften, maar de middelen om deze behoeften te bevredigen zijn beperkt beschikbaar. Hierdoor ontstaat schaarste. De economie houdt zich bezig met op welke manier de beperkt aanwezige middelen worden ingezet om de onbeperkte behoeften te bevredigen. Aangezien niet alle behoeftes kunnen worden bevredigd, moeten er keuzes worden gemaakt.Opofferingskosten zijn alle middelen die opgeofferd moeten worden om iets te verkrijgen. De opofferingskosten bestaan uit de kosten voor het beste alternatief dat je niet kiest.De vier productiefactoren:Natuur levert de grond, natuurlijke grondstoffen en energieKapitaal bestaat uit middelen, zoals machines, gebouwen en transportmiddelen, die de productie mogelijk maken.Arbeid is de inspanning van mensen. Dit noem je menselijk kapitaal.Ondernemerschap is het initiatief om natuur, kapitaal en arbeid met elkaar te combineren. Hiermee neemt de ondernemer een risico. Van tevoren is niet zeker of hij met deze combinatie winst kan maken.Het belangrijkste verschil tussen bedrijven en overheid met betrekking tot de beslissing over de inzet van productiefactoren is dat het binnen bedrijven altijd een commerciële keuze is, terwijl het bij de overheid vooral een politieke keuze is. Het inkomen wordt weergegeven door pijl 3. Het inkomen is de tegenprestatie voor geleverde arbeid.Bij de laatste nog niet ingevulde pijl (pijl 2) moet komen te staan, geld voor goederen en diensten. De opofferingskosten bestaan uit de kosten voor het beste alternatief dat je niet kiest. Het werken bij het restaurant levert 8 uur x € 6 = € 48 op en thuis helpen levert 5 uur x € 4 = € 20 op. Het beste alternatief is werken bij het restaurant. De opofferingskosten zijn dus € 48, omdat Ingrid deze inkomsten opoffert om een dag naar het strand te kunnen gaan.Twee andere alternatieve aanwendingsmogelijkheden behalve betaald werk en ontspanning zijn huiswerk en vrijwilligerswerk. De prijs van product A is € 12,50 (€ 150 / 12) en de prijs van product B is € 18,75 (€ 150 / 8).
Als twee producten B worden verkocht kost dat 2 x € 18,75 = € 37,50. Er blijft van het budget € 150 - € 37,50 = € 112,50 over. Bij een prijs van € 12,50 van product A kan € 112,50 / € 12,50 = 9 producten A worden gekocht.Twee oorzaken van het verschuiven van de budgetlijn naar rechts zijn:een verlaging van de prijzen van product A en Been stijging van het budgetCeteris paribus voor het model van de budgetlijn houdt in dat alleen de prijzen van product A en B en het budget kunnen veranderen. De overige omstandigheden blijven gelijk.Het budget en de prijs van product A dalen procentueel hetzelfde.Als het budget lager wordt kan er minder worden gekocht als de prijzen niet veranderen of in verhouding minder dalen dan het budget. Dit is het geval met product B. Als de prijs in verhouding evenveel daalt dan het budget, kun je evenveel blijven kopen. Dit is het geval met product A.Let op: zorg ervoor dat in het antwoord en de verklaring de woorden in verhouding, procentueel of relatief wordt gebruikt. De som van de wegingsfactoren is vaak 100. De wegingsfactor bij de artikelgroep wegingsfactor ontbreekt. Deze wegingsfactor is 100 = 20 – 40 – 30 – 5 = 5. Dit is het getal bij A.De uitkomst van de consumentenprijsindex is 104,75. De som van de wegingsfactoren per productgroep maal het bijbehorende prijsindexcijfer is de consumentenprijsindex. Dus: 20% x 104 + 5% x 103 + 40% x 109 + 30% x 101 + 5% x ? = 104,75.20,8 + 5,15 + 43,6 + 30,3 + 5% x ? = 104,75.99,85 + 5% x ? = 104,755% x ? = 4,9 ? = 98 Dit is het getal bij B.Het reële inkomen is indexcijfer nominaal inkomen / consumentenprijsindex x 100.Het indexcijfer reële inkomen is 105,5 / 104,75 x 100 = 100,7159905.De tieners zijn er gemiddeld 0,72% reëel op vooruit gegaan. Indexcijfer van het reële inkomen in 2021 is 115,0 / 110,7 x 100 = 103,9Indexcijfer van het reële inkomen in 2022 is 116,0 / 113,0 x 100 = 102,7Indexcijfer van de verandering van het reële inkomen is 102,7 – 103,9 / 103,9 x 100= 95,1. Het reële inkomen is gedaald met 100 – 95,1 = 4,9%.Let op: de getallen in de tabel zijn de veranderingen ten opzichte van het basisjaar (het basisjaar is 100). Het zijn dus geen veranderingen ten opzichte van het jaar ervoor. Vergelijking: € 600 = 5q1 + 8q2(q1 = spoorwegen, q2 = wegenbouw)(geldbedragen in miljoenen; q in kilometers). Berekening snijpunten: € 800 miljoen / 5 miljoen = 160 kilometer spoor € 800 miljoen / 8 miljoen = 100 kilometer snelwegDe rode lijn is de nieuwe budgetlijn.Dit is niet realistisch. Het punt bij 40 kilometer spoor en 70 km snelweg zit net boven de nieuwe (rode) budgetlijn en valt dus buiten de budgetset. De minister heeft gelijk. De kosten zijn € 6,25 miljoen x 40 kilometer spoor + € 10 miljoen x 70 kilometer snelweg = € 950 miljoen. Dit is minder dan het budget van € 1 miljard.Let op: zorg ervoor dat je in de berekening de vergelijking tussen de kosten en het budget maakt. De inflatie in 2018 is 1,7%. Dit is de gewogen gemiddelde prijsstijging van alle productgroepen. Het gewogen gemiddelde wordt berekend door van alle productgroepen de wegingsfactor te vermenigvuldigen met de prijsverandering en vervolgens alle uitkomsten bij elkaar op te tellen:79 × 2,3% + 0,21 × P% = 1,2%P = −2,94De prijsdaling van “voeding, kleding” is 2,9%.De tarieven voor de indirecte belastingen in 2014 zijn gestegen ten opzichte van 2013.inflatie volgens de CPI-afgeleid: 109,3 / 108,4 × 100 = 100,83 → 0,8%dat is minder dan de inflatie volgens de CPI zodat een deel van de inflatie ontstaat door hogere tarieven voor de indirecte belastingen.
Let op: de getallen in de tabel zijn de veranderingen ten opzichte van het basisjaar (het basisjaar is 100). Het zijn dus geen veranderingen ten opzichte van het jaar ervoor. OpofferingskostenMaïsRundvleesArgentinië ⅔ keer rundvlees 1,5 keer maïsBrazilië ½ keer rundvlees 2 keer maïsIn Argentinië is rundvlees 1,5x zo duur, maar in Brazilië 2x zo duur. Argentinië gaat dus rundvlees produceren en Brazilië maïs. Argentinië produceert 27 miljoen uur / 15 = 1,8 miljoen ton rundvlees. Brazilië produceert 33 miljoen uur / 12 = 2,75 miljoen ton maïs.Voorbeeld van een juist antwoord:Aantal uren arbeid per ton productMaïsRundvleesArgentinië1,5 miljoen ton1 miljoen tonBrazilië1,25 miljoen ton0,8 miljoen tonToelichting: het uitgangspunt bij het ruilen is dat beide landen erop vooruit gaan in vergelijking met de situatie vóór specialisatie. Dit betekent dat ieder land van beide producten meer heeft óf van een product meer en van de ander hetzelfde. In bovenstaand antwoord heeft Brazilië evenveel mais en meer rundvlees, Argentinië heeft ook evenveel mais en meer rundvlees. Jouw antwoord kan afwijken van het antwoord in bovenstaande tabel, maar als je je hebt gehouden aan wat hierboven is onderstreept, is jouw antwoord ook goed.In China varkensvlees 1,5x zo duur, maar in Nederland 2,5 keer zo duur. Nederland gaat dus varkens fokken (en China appels telen).Voor specialisatie:Nederland 0,45 miljoen uur / 6 uur = 75.000 ton appels en 0,45 miljoen uur / 9 uur = 50.000 ton varkensvlees.China 0,8 miljoen uur / 10 uur = 80.000 ton appels en 0,8 miljoen uur / 25 uur = 32.000 ton varkensvlees.Na Specialisatie:Nederland 0,9 miljoen uur / 9 uur = 100.000 ton varkensvlees.China 1,6 miljoen uur / 10 uur = 160.000 ton appels.Voorbeeld van een juist antwoord:Aantal uren arbeid per ton productAppelsVarkensvleesNederland76.00060.000China84.00040.000Toelichting: het uitgangspunt bij het ruilen is dat beide landen erop vooruit gaan in vergelijking met de situatie vóór specialisatie. Dit betekent dat ieder land van beide producten meer heeft óf van een product meer en van de ander hetzelfde. In bovenstaand antwoord hebben beide landen meer appels en varkensvlees dan voor de ruil. Jouw antwoord kan afwijken van het antwoord in bovenstaande tabel, maar als je je hebt gehouden aan wat hierboven is onderstreept, is jouw antwoord ook goed. De arbeidsproductiviteit in Westerse landen is doorgaans hoger, omdat Westerse landen over meer kapitaalintensieve productie beschikken. Bovendien zijn veel werknemers in Westerse landen hoger geschoold.Bij een verhoging van de arbeidsproductiviteit wordt er in minder tijd hetzelfde aantal producten gemaakt. Dit verlaagt de arbeidskosten per product.Een stijging van de loonkosten per werknemer kan toch gepaard gaan met een daling van de loonkosten per eenheid product, als de arbeidsproductiviteit in verhouding of in procenten meer stijgt dan de stijging van de loonkosten.In de VS zijn de loonkosten per product 19,80/760= 19,80 / 760 = 19,80/760= 0,026. In Mexico zijn de loonkosten per product 2,40/80= 2,40 / 80 = 2,40/80= 0,03. De productie in de VS is het goedkoopst.Of:De arbeidsproductiviteit in de VS is (760 - 80) / 80 x 100% = 850% hoger dan in Mexico. De loonkosten in de VS is (19,80− 19,80 - 19,80− 2,40) / $ 2,40 x 100% = 725% hoger dan in Mexico. De productie in de VS is het goedkoopst.Of:De arbeidsproductiviteit in Mexico is (80 - 760) / 760 x 100% = 89% lager dan in de VS. De loonkosten in Mexico is (2,40− 2,40 - 2,40− 19,80) / $ 19,80 x 100% = 88% lager dan in de VS. De productie in de VS is het goedkoopst.De productie per uur in Indonesië is 180 stuks (0,6 x 300). De loonkosten per product moeten in beide landen gelijk zijn.Loonkosten per product (Nederland) = € 45 / 300 = € 0,1Loonkosten per product (Indonesië) = loonkosten per uur / 180 = € 0,15De loonkosten in Indonesië per uur moeten zijn: € 0,15 x 180 = € 27.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.