Biologie voor Jou MAX (release 7.0) deel B - Thema 4 - Evolutie oefentoetsen & antwoorden

5 – 3– 4 – 2 – 6-1 De denkstap die je moet maken is dat het ene organisme de andere nodig heeft of is ontstaan uit de ander. De cyanobacterie is namelijk begonnen met het maken van zuurstof. Dit hadden de heterotroven bacteriën niet nodig. Een amfibie leeft half op het land en half in het water. Hier zijn uiteindelijk reptielen uit ontstaan. Landplanten waren er eerder dan de dieren op het land Mensen zijn als laatste ontstaan.  Planten – eukaryoot Dieren – eukaryoot Schimmels – eukaryoot Archaea – prokaryoot Bacterie – prokaryoot *het grote verschil zit hem in de celkern. Eukaryoten hebben deze wél en prokaryoten niet. Archaea zijn oerbacteriën en zijn dus net als de bacterie een prokaryoot.  De genetische variatie neemt af doordat de genen van de stier of hengst alleen worden doorgegeven. De databank aan genen is hierdoor veel kleiner.Je krijgt minder veel verschillende variaties aan genen. Het begrip is mutatie. Mutatie betekent het veranderen van het erfelijke materiaal. Dit gebeurt spontaan. Antwoord C. Dat het aandacht trekt van roofdieren wil de pauw juist niet. Dat betekent dat hij eerder gegeten zal worden. Dan zijn er geen pauwhanen meer die de vrouwtjes kunnen bevruchten. Bewering twee is juist, hoe aantrekkelijker het mannetje des te meer of beter trekt hij vrouwen aan. Hierdoor worden zijn genen doorgegeven en dus ook de genen van zijn prachtige verenkleed. Op deze manier behoudt hij zijn verenpracht. Een juiste berekening leidt tot de uitkomst 54%. Een voorbeeld van een juiste berekening is in de volgende stappen: De berekening van A– = 1 – 0,16 = 0,84 De berekening van tt = 0,82 = 0,64 Frequentie van onregelmatig gestreept = 0,84 × 0,64 = 0,5376In percentages is dit: 0,54 × 100% = 54% Opmerking: Aan een getal voor de frequentie in plaats van een percentage of aan het percentage 53 mag het laatste punt niet worden toegekend. Extra uitleg: De frequentie a=40% ofwel 0,4. De kans op geen streping is 0,42 (aa) =0,16. De rest heeft allemaal wel streping en dus 1-0,16 = 0, 84. Tot slot de berekening van tt. De frequentie van t = 80% ofwel 0,8. De kans op onregelmatig is 0,82 (namelijk tt) = 0,64. De totale kans op onregelmatige streping = 0,84 x 0,64 is afgerond 54% Chloroplasten en mitochondriën. Dit is een weet vraag. Chloroplasten en mitochondriën zijn de enige twee organellen die op deze manier zijn ontwikkeld, goed onthouden dus! Antwoord D Beide kunnen gezien worden als aanwijzingen. Uit beide kenmerken is namelijk te halen dat A.insinuator beter aangepast is en daar voordelen uithaalt. Hij gebruik simpel gezegd de kennis van A. Echinatior. Verschillende genotype/fenotype bij koninginnen die uitvliegen zijn van belang als de milieuomstandigheden wijzigen. De jonge koninginnen zorgen voor de instandhouding van de soort, waarbij de best aangepast genotypes zich kunnen handhaven en dus overleven. Werksters compenseren elkaars gebreken, een grotere diversiteit aan werkstertaken kunnen zo efficiënt worden uitgevoerd. Ook zit er op deze manier altijd een tussen die goed is aangepast en dus overleefd wanneer de omstandigheden veranderen. De planten worden onderling gekruist, de nakomelingen die daaruit komen moeten weer vruchtbaar zijn. Dan behoort een soort écht tot een soort. Wanneer ze wel nakomelingen krijgen, maar ze zijn niet vruchtbaar, dan niet. De knolletjes doen aan ongeslachtelijke voortplanting, hierbij verandert het erfelijke materiaal niet. Evolutie berust altijd over een erfelijke verandering. Beide strategieën hebben voordelen. Door vroeg knolletjes te maken kan de soort overleven in de koude streken waardoor de planten een kort groeiseizoen hebben. Bovengrondse plantendelen zullen vroegtijdig afsterven. Echter door later knolletjes te maken in streken met een gematigde temperatuur biedt dit meer mogelijkheden tot het uitgroeien, groter worden. Hoe groter de plant, des te meer fotosynthetiserende bladmassa hij heeft.  Voor vogels die door mutatie het vermogen om te vliegen verloren, was dat niet nadelig omdat er geen op de grond levende predators voorkwamen. Binnen de populatie was er genetische variatie: sommige vogels vlogen beter dan andere. Vogels die niet vliegen sparen energie uit, waardoor ze meer nakomelingen grootbrengen.