Cumulus Economie
- Hoofdstuk 5. Arbeid - 5.1 Vraag en aanbod, 5.2 Werkloosheid en 5.3 Pensioen
oefentoetsen & antwoorden
1e editie
Klas 4-5|Havo
Deze oefentoets behandelt de volgende onderwerpen: vraag en aanbod van arbeid, participatiegraad, p/a-ratio, soorten werkloosheid, omslagstelsel vs. kapitaaldekkingsstelsel.
Toets Economie
Cumulus Economie
Online maken
Toets afdrukken
vacaturesberoepsbevolkingkrapper diepte-investeringenvraaglijn conjuncturele kwantitatieve(1) verlagen (2) verhogenomslagstelsel Een soepeler asielbeleid zorgt ervoor dat de beroepsbevolking, dus het aanbod van arbeid stijgt ten opzichte van de vraag naar arbeid. Toelichting:Verkrapping en verruiming van de arbeidsmarkt hebben te maken met zowel de vraag naar arbeid als het aanbod van arbeid. Zorg dus ook dat beide onderdelen in het antwoord genoemd zijn. Als er minder in deeltijd gewerkt wordt, dan zijn er minder personen nodig per arbeidsjaar (full-time baan), waardoor de p/a-ratio daalt. Toelichting:De p/a-ratio geeft aan hoeveel personen er gemiddeld nodig zijn per arbeidsjaar, oftewel per fulltime baan. Als mensen parttime (deeltijd) werken, dan heb je meer dan 1 persoon nodig om een fulltime baan aan werk te vervullen. De p/a-ratio ligt normaliter dus boven de 1. Als iedereen fulltime zou werken, dan zou elke persoon precies 1 arbeidsjaar (fulltime baan) vullen. De p/a-ratio is dan gelijk aan 1. Minder deeltijdwerk brengt de p/a-ratio dus dichter naar de 1. Als de belastingen op arbeid worden verlaagd, houden werknemers van een bepaald brutoloon een hoger nettoloon over. Hierdoor kunnen mensen die eerst niet wilden werken, het nu wel willen (aanzuigeffect). Hierdoor stijgt de beroepsbevolking ten opzichte van / in verhouding tot / in procenten van de beroepsgeschikte bevolking. Toelichting:De participatiegraad hangt af van de beroepsbevolking (teller) en de beroepsgeschikte bevolking (noemer), dus zorg dat beide onderdelen in het antwoord genoemd worden om je kennis van dit begrip te duiden. Als de overheid extra gaat besteden, dan stijgt de effectieve vraag (EV), waardoor de productie stijgt, waardoor de vraag naar arbeid stijgt en de (conjuncturele) werkloosheid afneemt. Toelichting:Zowel bij conjuncturele als bij kwantitatieve structurele werkloosheid is het belangrijk dat er een verschil zit tussen de hoeveelheid vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid. Benoem dus ook dat deze werkloosheid ontstaat door een daling van de vraag (of een stijging van het aanbod). Bij conjuncturele werkloosheid komt dit door een daling van de effectieve vraag. EV = C + I + O + E - M, dus als één van deze onderdelen daalt (hier: O), dan daalt de EV. b. Bij loonmatiging stijgen de lonen minder dan de arbeidsproductiviteit, waardoor de loonkosten per product kunnen dalen. Hierdoor wordt arbeid aantrekkelijker in verhouding tot kapitaal/machines → meer vraag naar arbeid. Toelichting:Kwantitatieve structuurwerkloosheid is een verschil tussen vraag en aanbod door iets anders dan de EV. Dat kan door te veel aanbod of te weinig vraag zijn. Hier kunnen veel verschillende oorzaken voor zijn, maar vaak gaat het erom dat het loon te hoog is, waardoor bedrijven liever werken met machines of in lagelonenlanden. Loonmatiging betekent niet dat de lonen dalen, maar wel dat de loonkosten per product dalen. Dat kan de vraag naar arbeid laten stijgen. c. Door betere / meer scholing hebben werkzoekenden beter/eerder/gemakkelijker een opleiding die aansluit bij openstaande vacatures. Toelichting:Bij kwalitatieve structuurwerkloosheid is er niet per se een verschil tussen vraag en aanbod, maar het aanbod van arbeid sluit niet aan op de vraag. Dat kan komen door een verkeerde opleiding of een te grote afstand. Onderwijs kan de afstand niet vergroten, maar de opleiding wel beter laten aansluiten. d. Als personeel gemakkelijker kan worden ontslagen, is het voor bedrijven minder risicovol om iemand aan te nemen (die mogelijk niet voldoet), zodat werkzoekenden sneller een baan aangeboden krijgen. Toelichting: Frictiewerkloosheid is werkloosheid die bestaat omdat het tijd kost voordat werknemers en werkgevers elkaar vinden (zoekproces) en gesprekken met elkaar afgerond hebben (sollicitatieproces). Een antwoord moet hier dus ingaan op een kortere tijd van dit proces. Bij pijler 1 is geen sprake van ruilen over de tijd. De AOW wordt gefinancierd middels het omslagstelsel: de premies die werkenden betalen worden niet gespaard voor later, maar worden gebruikt voor de AOW-uitkeringen in hetzelfde jaar. (en bij pijler 2 en 3 worden de premies wel belegd / gespaard voor uitkeringen in de toekomst, volgens het kapitaaldekkingsstelsel). Toelichting: Ruilen over de tijd = nu minder (meer) consumeren, zodat je later meer (minder) kunt consumeren. Er wordt dus geld opzij gelegd voor later gebruik. Dit ‘nu’ versus ‘later’ moet dus in het antwoord terugkomen. Werkenden die nu AOW-premie betalen, hebben daardoor niet per se recht op een AOW-uitkering later. Iedereen van 67+ ontvangt een AOW-uitkering, zelfs als je nooit premie betaalt hebt. Dat komt dus door financiering volgens het omslagstelsel: geld wordt direct gebruikt. De hoogte van de aanvullende bedrijfspensioenuitkering hangt af van het rendement van de beleggingen. Bij een economische achteruitgang dalen deze beleggingen vaak in waarde. Toelichting: "Mensen die hun leven lang gewerkt hebben" hebben al jarenlang premie betaald. Als ze hun baan zouden verliezen in een economische achteruitgang, leggen ze misschien het laatste jaar van hun werkende leven minder in, maar dat is voor hen dan niet enorm relevant meer. Het gaat voor hen echt om de eindwaarde van de beleggingen die jarenlang voor hen zijn gedaan. - Overheidsinkomsten: wanneer iemand een aantal jaren extra doorwerkt, draagt hij een aantal jaren langer AOW-premie af, waardoor overheidsinkomsten kunnen stijgen.- Overheidsuitgaven: wanneer een AOW-gerechtigde een aantal jaren extra doorwerkt, ontvangt hij een aantal jaren korter de AOW-uitkering, waardoor overheidsuitgaven kunnen dalen. Werkloosheid aan het einde van het jaar = 500.000 + 20.000 + 450.000 - 400.000 - 30.000 = 540.000 personen. Beroepsbevolking aan het einde van het jaar = (7.500.000 + 500.000) + 90.000 + 20.000 - 110.000 - 30.000 = 7.970.000 personen. Werkloosheidspercentage = 540.000 / 7.970.000 x 100% = 6,8% Toelichting: De werkloosheid begint op 500.000 personen en groeit door 20.000 instromers die geen baan weten te vinden in dit jaar en door 450.000 werkenden die hun baan verliezen. De werkloosheid neemt af doordat 400.000 werklozen een baan vinden en doordat 30.000 werklozen uitstromen van de arbeidsmarkt. Beroepsbevolking bestaat uit de werkenden en de werklozen samen, dus aan het begin van het jaar zijn dit samen 8.000.000 personen. De veranderingen bij pijlen C en D zijn dus niet relevant hier, omdat werkenden die werkloos worden (of andersom) geen invloed hebben op de grootte van de beroepsbevolking. Met behulp van de vuistregel: % verandering arbeidsproductiviteit = (% verandering loonkosten per werknemer) - (% verandering loonkosten per product) = 2,2% - 0,5% = 1,7%of met behulp van indexcijfers:Indexcijfer arbeidsproductiviteit = (indexcijfer loonkosten per werknemer) / (indexcijfer loonkosten per product) x 100 Indexcijfer arbeidsproductiviteit = 102,2 / 100,5 x 100 = 101,7 → een stijging van 1,7%. Toelichting: Arbeidsproductiviteit speelt een rol in meerdere ‘formules’ / verbanden. Zo is Loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit, maar ook Werkgelegenheid = productie / arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit is dan te berekenen door de formules om te zetten, dus Arbeidsproductiviteit = loonkosten per werknemer / loonkosten per product of Arbeidsproductiviteit = productie / werkgelegenheid Hier is wel informatie bekend over de productie (= het bbp), maar niet over de werkgelegenheid, dus die ‘formule’ / dat verband is hier niet bruikbaar. Van het andere verband zijn wel “twee van de drie bekend”. Omdat er geen absolute getallen gegeven zijn, maar procentuele veranderingen, moet er gewerkt worden met de vuistregel of met indexcijfers. Met behulp van de vuistregel: % verandering werkgelegenheid = (% verandering productie) - (% verandering arbeidsproductiviteit) = 1,9% - 1,7% = 0,2%. Dat is relatief minder dan in de EU (0,8%). OfMet behulp van indexcijfers: Indexcijfer werkgelegenheid = (indexcijfer productie) / (indexcijfer arbeidsproductiviteit) x 100 = 101,9 / 101,7 x 100 = 100,20 → de werkgelegenheid is met 0,20% gestegen en dat is relatief minder dan in de EU (0,8%). Toelichting:Nu de verandering van de arbeidsproductiviteit bekend is en de verandering van de productie (= het bbp) ook, is het verband werkgelegenheid = productie / arbeidsproductiviteit te gebruiken.
Deze toets bestellen?
Voordeligst
Lidmaatschap ToetsMij
€ 12,99/mnd
Snel nog even wat toetsen oefenen? Kies dan onze meest flexibele optie.