TrabiTour ed. 2.2 FLEX - Kapitel 2 - Auf Achse oefentoetsen & antwoorden

van dichtbijde plaatsdoorbrengenplaatsvindende personenautode snelheidde beperkingde leerjongen / het leermeisjete snel rijdengebruikenblijkbaarde omgevingde betekenis, de functiecontrolerenbekrachtigen per Anhalterzielbewusstwitzigumsteigendas Segelschiffdie öffentlichen Verkehrsmittelbestätigendie Begegnungerlebenzeigendie Wirtschaftehemaligedas Praktikumgestrichenüberzeugen Stel het gezegde vast (dat zijn alle werkwoordsvormen in de zin).Stel vervolgens de vraag: wie/wat + gezegde. Stel het onderwerp en het gezegde vast.Stel vervolgens de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp. De derde naamval gebruiken we als een zinsdeel het meewerkend voorwerp is.Zoek eerst het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp. Stel vervolgens de vraag: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. der, die, das, dies-, jed-, jen-, manch-, solch-, welch-, all- ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- (de laatste acht zijn bezittelijke voornaamwoorden) Werkwijze:Komt het woord uit de der- of ein-Gruppe?Wat is het geslacht van het betrokken zelfstandige naamwoord?Functie in de zin? Staat er een werkwoord of voorzetsel bij dat een specifieke naamval bij zich heeft?Is het enkel- of meervoud?Dieser Wettbewerb findet am Dienstag statt.der-Gruppeder Wettbewerbonderwerp (eerste naamval)Jakob hat seine Prüfung erfolgreich bestanden.ein-Gruppedie Prüfunglijdend voorwerp (vierde naamval)Manche Erfindung eignet sich nicht für die Wirtschaft.der-Gruppedie Erfindungonderwerp (eerste naamval)Die Höchstgeschwindigkeit gilt auch für (+4) jenen Fahrgast aus dem Ausland.der-Gruppeder Fahrgastvierde naamval na voorzetsel met vierde naamval    Martha fängt am Montag nächster Woche mit (+3) ihrem Praktikum an.ein-Gruppedas Praktikumderde naamval na voorzetsel met derde naamvalMeine Tochter redet nie um den heißen Brei herum.ein-Gruppedie Tochteronderwerp (eerste naamval)Eures Ausflugsziel ist nicht sehr umweltbewusst.ein-Gruppedas Ausflugszielonderwerp (eerste naamval)Trotz (+2) unserer Anweisungen hat Sahia sich verfahren.ein-Gruppedie Anweisungen, meervoudtweede naamval meervoud na voorzetsel met tweede naamvalAlle Aussagen des Polizisten waren für das Gericht entscheidend.der-Gruppedie Aussagen, meervoudonderwerp (eerste naamval meervoud) Werkwijze:Leer de vervoegingen van de modale werkwoorden en wissen uit je hoofd.Bepaal het onderwerp van de zin. Het onderwerp van de zin is altijd het persoonlijk voornaamwoord of een persoon of zaak die door een persoonlijk voornaamwoord kan worden vervangen.Is het enkel- of meervoud? Bij meervoud keert bij ALLE modale werkwoorden en wissen de originele stamklinker weer terug!Der Azubi muss seine letzte Prüfung noch bestehenSabine soll die Höchstgeschwindigkeit beachten.Ihr dürft nicht über die Grenze fahren .Was weiß er denn von der Sache?Renate will ihrem Sohn seine neuen Spielzeuge zeigen.Du kannst jetzt ruhig hier aussteigen.Leon mag seine Nachbarn sehr gerne.Sie können dort eine schöne Zeit mit Ihrer Frau verbringen.Die Sicherheit darf ich nicht gefährden.Die Hausaufgaben müsst ihr noch machen.  Werkwijze:Let goed op de context; dat bepaalt welk modaal werkwoord je moet gebruiken.Geef vervolgens de juiste vervoeging van het betrokken werkwoord.Voor de vervoegingen geldt dat je ze zult moeten leren; er zijn geen (directe) ezelsbruggetjes of altijd toepasbare regels.Ihr mögt es doch auch, wenn man ein abwechslungsreiches Praktikum hat? (wollen/mögen)iemand anders merkt het op, het is geen sterke wil van deze persoon: mögen.Eigentlich sollst du mehr Zeit mit deinen Kindern verbringen. (sollen/müssen)het gaat niet om iets dat per se moet gebeuren. Iemand geeft je moreel advies: sollen.Die Schülerin darf in die Toilette gehen. (mögen/dürfen)het gaat hier om toestemming hebben om naar het toilet te gaan: dürfen.Durch Nerven kann man einen Test nicht bestehen. (können/sollen)het gaat om een mogelijke oorzaak/reden voor iets, niet over een morele verplichting die je zou hebben: können.Wir dürfen unsere Hausaufgaben in der letzten Stunde machen. (dürfen/müssen)het gaat hier om het toestaan van het maken op een bepaald tijdstip, niet dat het gemaakt moet worden: dürfen.Du weißt wirklich damit verständnisvoll umzugehen. (wissen/können)het gaat om kennis van iets. Met können zou de zin eveneens grammaticaal niet kloppen. Werkwoord hier nodig: wissen.Niemand in Deutschland darf die Höchstgeschwindigkeit überschreiten. (dürfen/sollen)Iedereen dient zich aan de maximumsnelheid te houden, dat is een echte (wettelijke)  verplichting waaraan je moet voldoen. Het gaat niet over een moreel vraagstuk. Werkwoord hier nodig: dürfen.Am nächsten Bahnhof muss ich umsteigen, um den richtigen Zug zu bekommen. (müssen/sollen)Als je niet overstapt, mis je je trein. Je hebt geen keuze, je moet overstappen: müssen.