Neue Kontakte 7.1 FLEX ed - Hoofdstuk 3 - Sport & Kultur oefentoetsen & antwoorden

de hebzuchtdruk, levendigintussenvan plan zijnvormende staphet veilinghuisde conclusiede versterkingopdatbekendnaar men zegt, vermeendde bronvervalsenhet begrip die Diskussionkomischder Schauspielerlustigder Eintrittgeschlossenermäßigtziemlichdie Verabredungim Internetdie Geigegruseligder Malerausverkauftder Autor geht / ging / seid ausgegangenfährt / fuhr/ ist gefahrenwirft / warf / hat geworfenschreiben / schrieben / haben geschriebenisst / aß / hat gegessenschläfst / schliefst / hat geschlafengibt / gab / hat gegebensprichst / sprachst / hast gesprochenlauft / lieft / habt gelaufenhält aus / hielt aus / hat ausgehalten Sterke werkwoorden heten zo, omdat ze in de verleden tijd (Präteritum) en in de voltooid tegenwoordige tijd (Perfekt, voltooid deelwoord) klankverandering krijgen. Dat wil zeggen dat de stam (als je -en- eraf haalt) van klinker verandert.Voorbeeld: brechen: ich breche / ich brach / ich habe gebrochenTip! is in het Nederlands een werkwoord sterk, dan heel vaak ook in het Duits. Sterke werkwoorden met a-umlaut in de stam krijgen bij de du- en er/sie/es-vorm een umlaut. Uitsluitend bij deze twee persoonsvormen!Voorbeeld: fahren, du fährst, er/sie/es fährt a. Bij sterke werkwoorden met een -e- in de stam verandert bij de du- en de er/sie/es-vorm deze -e- in -i- of -ie-. Een korte-e- wordt een -i-, een lange -e- wordt -ie-. Ook hier geldt: uitsluitend bij de genoemde persoonsvormen, dus du en er/sie/es.Voorbeeld korte -e-: sprechen, du sprichst, er/sie/es sprichtVoorbeeld lange -e-: lesen, du liest, er/sie/es liest b. gehen, stehen en verstehen. De -e- in de stam blijft bij du en er/sie/es. geben, nehmen en treten. Ze hebben alle drie een lange -e-, maar krijgen bij du en er/sie/es een -i-.  a. an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen.b. Na deze voorzetsels kan de derde of vierde naamval komen. a. Als het werkwoord + betreffende keuzevoorzetsel een statische toestand of een tijds- en plaatsbepaling uitdrukt.Je kunt de vraag stellen: Wo? Dit geldt voor statische toestand en plaats.Je kunt de vraag stellen: Wann? Dit geldt voor tijdsbepalingen. b. Als het werkwoord + het betreffende keuzevoorzetsel een richting of beweging uitdrukken.- Je kunt de vraag stellen: Wohin? Als je niet kunt vaststellen of er sprake is van statische toestand, plaats, tijd of beweging en richting, krijgen zeven voorzetsels uit deze groep de derde naamval en twee de vierde naamval.- de derde naamval krijgen: an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen. (7) - de vierde naamval krijgen: auf, über. (2) Zu (+3)gebruik je bij personen: ich gehe zum (zu dem) Arzt.Bij zaaknamen die vooraf worden gegaan door een bepalend woord: Sie fährt zum (zu dem) Bahnhof.Nach (+3) gebruik je bij veel vaste uitdrukkingen, richting en windrichting. nach Hause kommen/gehen, nach rechts/links/oben/unten/vorne/hinten, nach Norden/Süden/Westen.bij geografische namen zonder lidwoord: ich fahre nach Rotterdam.als het GEEN richting aangeeft: Sie riecht nach Seife.Inin veel vaste uitdrukkingen: ins Theater, ins Konzert, ins Aus nimmstverstehttrittsprichtschläfstlesthilftgehtstehstfahren  dasdiedemdemdendasdendemderdie dasdie Tip: stel jezelf de volgende vragen om de juiste vorm te vinden.Kan ik vragen wo, wann oder wohin? (plaats, tijd of richting/beweging)Als een van de vragen positief beantwoord kan worden, welke naamval heb ik nodig?Als deze vragen niet beantwoord kunnen worden, om welk voorzetsel gaat het?Behoort dit voorzetsel tot de zeven met de derde naamval of tot de twee met de vierde naamval?Als duidelijk is welk voorzetsel en welke naamval, welk geslacht en getal heeft het zelfstandig naamwoord?Als duidelijk is welk geslacht en getal, wat is dan de juiste uitgang van het lidwoord?  Voorbeeld eerste zin: Der Torwart stellte sich hinter …. Tor.Wo, wann oder wohin. Wohin.Wohin is beweging, dus vierde naamval.Wat is het geslacht van Tor? Das Tor, onzijdig.Wat is het getal van Tor? Enkelvoud.Wat is de juiste uitgang van das. Vierde naamval, das. Auf dem Tisch stand eine Blumenvase.Maria fährt gerne auf der Autobahn.Der Trainer spricht und steht vor der Gruppe.Er fährt immer nach Deutschland in die Ferien.Immer wieder geht Bernd nach Hause.Vor einer Woche hing meine Jacke noch über dem Schreibtisch.Ich gehe heute zum Arzt.Abdul wartet auf das Ergebnis.Die Spielkarten liegen vor dem Fernseher.Das Haus riecht nach Blumen.Wir freuen uns auf das Fest.Ich schaue nach oben und sehe die Sternen über mir.